Aanrijding motorrijder (reed te hard) en auto (verleende geen voorrang). Motorrijder komt te overlijden, eigen schuld maar billijkheidscorrectie. Kosten deelgeschil; geen beroep op eigen schuld.

Rechbank Oost-Brabant 11 december 2015

Aanrijding tussen een motorrijder en een auto; auto verliet een uitrit en verleende geen voorrang. De motorrijder is als gevolg van de aanrijding overleden. Percentage eigen schuld van de motorrijder. De rechtbank is van oordeel dat de (verzekeraar van de) automobilist 90% van de schade dient te vergoeden. De rechtbank past het percentage eigen schuld niet toe op de kosten van het deelgeschil. De rechtbank acht het toepassen van die correctie op de kosten in strijd met het doel waarvoor de deelgeschilprocedure in het leven is geroepen: het verschaffen van een extra instrument aan de partijen die zich in een traject van personenschade bevinden om een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen te doorbreken door het mogelijk te maken de rechter in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase te adiëren, waarbij de verbinding met artikel 6:96 lid 2 BW de financiële drempel voor de gelaedeerde om een deelgeschilprocedure in te stellen verlaagt. Het toepassen van het percentage eigen schuld zou die drempel weer verhogen.

Verzoek Rechtbank
Te bepalen dat Nationale Nederlanden gehouden is de materiële en immateriële schade die bij [verzoekers] is ontstaan als gevolg van het overlijden van [naam slachtoffer] volledig te vergoeden, dan wel het percentage eigen schuld op minder dan 25% te bepalen.  Ter comparitie is zijdens [verzoekers] erkend dat [naam slachtoffer] bij een rustige, normale remming, bij een snelheid van 30 km/u tijdig tot stilstand had kunnen komen. Het gaat dan echter wel om een theoretische benadering, aldus [verzoekers]. Er was sprake van een paniekstop omdat de bestelbus ineens de weg op kwam draaien, achter de reclamezuilen uit. De rechtbank volgt [verzoekers] niet in het standpunt dat het tijdig tot stilstand kunnen komen slechts een theoretische benadering betreft vanwege het paniekscenario. In de feitelijke toedracht van het ongeval was vanwege een mogelijke schrikreactie sprake van een noodstop. In die situatie werd [naam slachtoffer] rijdend met een snelheid van 50-61 km/u plotseling geconfronteerd met een voor hem de weg oprijdende bestelbus. Wanneer de snelheid van [naam slachtoffer] 30 km/u zou hebben bedragen ligt het vanwege die veel lagere snelheid en de langere tijd die het kost om op de plaats van de botsing te komen niet zonder meer voor de hand dat in dezelfde mate een schrikreactie zou zijn opgetreden als nu mogelijk het geval is geweest. Voorts wijst de rechtbank erop dat wanneer bij die lagere snelheid wel sprake zou zijn geweest van het ‘zich over de kop remmen’, niet met zekerheid kan worden gesteld dat de gevolgen van het ongeval even ernstig zouden zijn geweest. [naam slachtoffer] zou dan namelijk met lagere snelheid over het wegdek zijn geschoven. Gelet op het vorenstaande en de hiervoor beschreven rapportages en reacties van [naam rapporteur 1] en [naam rapporteur 2] is de rechtbank van oordeel dat de snelheid waarmee [naam slachtoffer] reed heeft bijgedragen aan de schade.

Tussen partijen is niet in geschil dat de schade zich in het geheel niet zou hebben voorgedaan wanneer [bestuurder bestelbus] geen overtreding van de voorrangsregel zou hebben begaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat zijn fout moet worden geacht meer te hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade dan de fout van [naam slachtoffer] . De rechtbank bepaalt het percentage eigen schuld van [naam slachtoffer] op 25%.

[verzoekers] doen een beroep op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW.

 De rechtbank is alles in onderling verband bezien (ernst van de gemaakte fouten over en weer; motorrijder reed harder dan toegestaan, de [bestuurder bestelbus] heeft voordat hij de weg opreed niet (goed) gekeken of hij die manoeuvre wel veilig kon uitvoeren zonder verkeer op de weg te hinderen; het valt niet in te zien waarom de [bestuurder bestelbus] de motorrijder niet gezien heeft) en gewogen van oordeel dat de fout van [bestuurder bestelbus] ernstiger verwijtbaar is dan de fout van [naam slachtoffer] . Voorts hecht de rechtbank groot belang aan het feit dat sprake is van dodelijk letsel en de daarmee samenhangende omvangrijke schade voor de nabestaanden vanwege het overlijden van de kostwinner. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een verzekeringsplicht aan de zijde van [bestuurder bestelbus] , hetgeen een uitdrukking is van de bescherming die de wetgever aan verkeersslachtoffers heeft willen geven.

De rechtbank is van oordeel dat een billijkheidscorrectie op zijn plaats is, in die zin dat Nationale Nederlanden gehouden is 90% van de door [verzoekers] geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal een verklaring voor recht met die strekking geven.

De kosten van het deelgeschil te begroten op € 11.148,38 en Nationale Nederlanden te veroordelen tot betaling van dat bedrag.

De rechtbank volgt Nationale Nederlanden niet in haar verweer dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. Ter comparitie is door [verzoekers] aangevoerd dat met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten van het deelgeschil geen sprake is van dubbele werkzaamheden. De rechtbank overweegt dat Nationale Nederlanden niets concreets heeft gesteld waaruit blijkt dat daadwerkelijk (onnodig) dubbel werk is verricht. Voorts heeft [verzoekers] erop gewezen dat er juist efficiënt is gewerkt doordat de stukken zijn opgesteld door de medewerker van mr. Zwagerman, die tegen een goedkoper tarief werk, terwijl tevens de (duurdere) uren van mr. Zwagerman daardoor worden beperkt. Dit is door Nationale Nederlanden niet meer gemotiveerd weersproken. De rechtbank is voorts anders dan Nationale Nederlanden van oordeel dat het aantal uren gemoeid met het opstellen van het verzoekschrift en de voorbereiding en het bijwonen van de zitting niet te ruim zijn gerekend, mede gelet op het feit dat na indiening van het verzoekschrift en het verweerschrift nog stukken zijn gewisseld van de over en weer ingeschakelde experts, die extra werkzaamheden met zich hebben gebracht. Weliswaar is het aantal in rekening gebrachte uren fors, maar de rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de advocaat gekozen aanpak van deze specifieke zaak, die mede vanwege de over en weer overgelegde rapportages meer dan gemiddeld complex is en daarnaast een groot belang kent. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door [verzoekers] opgevoerde uren te matigen naar 25,5 uur. De rechtbank begroot de kosten van de deelgeschilprocedure conform de opgave op € 11.148,38.

Wat betreft de veroordeling in de kosten van het deelgeschil, of deze in evenredig met de mate van eigen schuld van [naam slachtoffer] – 10% – moet worden verminderd oordeelt de Rechtbank; Op grond van artikel 1019aa Rv gelden de kosten van de deelgeschilprocedure als kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. De benadeelde kan de kosten in beginsel dus volledig vergoed krijgen. De rechtvaardiging daarvoor is blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 4, 12-13 en 22-23) gelegen in het feit dat de deelgeschilprocedure een voorziening beoogt te bieden in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, waardoor de procedure zozeer is verbonden met een afwikkeling buiten rechte dat deze kosten in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen.

Op zichzelf gezien zou de conclusie moeten zijn dat ook de kosten van het deelgeschil, vanwege de verwijzing naar artikel 6:96 lid 2 BW, onderhevig zijn aan een mogelijk beroep op eigen schuld van de gelaedeerde. Echter, niet moet uit het oog worden verloren wat het doel is van de deelgeschilprocedure: het verschaffen van een extra instrument aan de partijen die zich in een traject van personenschade bevinden om een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen te doorbreken door het mogelijk te maken de rechter in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase te adiëren. De verbinding met artikel 6:96 lid 2 BW verlaagt de financiële drempel voor de gelaedeerde om een deelgeschilprocedure in te stellen (Kamerstukken II 2007/08, 31518, nr. 3, p. 8). Wanneer de bepaling over eigen schuld onverkort van toepassing zou zijn op de kosten van het deelgeschil, zou die financiële drempel deels weer worden verhoogd. De rechtbank is van oordeel dat dat zich niet verdraagt met het doel waarvoor de deelgeschilprocedure in het leven is geroepen. De rechtbank zal daarom Nationale Nederlanden veroordelen in de volledige kosten van het deelgeschil aan de zijde van [verzoekers] . Het vorenstaande neemt niet weg dat in een eventuele bodemprocedure over buitengerechtelijke of proceskosten mogelijk anders wordt geoordeeld.

Op voorhand lijkt dit geen bijzondere uitspraak, tot het moment dat de Rechtbank zich uitspreekt over de veroordeling van de (voor een aansprakelijkheidsvraag echt heel hoge) kosten van het deelgeschil en de vermindering in evenredigheid met de mate van eigen schuld. Tot de schade wordt eveneens gerekend de buitengerechtelijke kosten, hierop dient het percentage eigen schuld te worden verminderd. Het voeren van een deelgeschil wordt zo een loterij zonder nieten. Dat is deels ook het doel, maar nadenken over de haalbaarheid van een zaak en het eventueel minnelijk oplossen is aan de kant van de vorderende partij steeds minder aan de orde.