Rechtbank Limburg, 8 maart 2018 | |
(Verzoeker) -rijdend op een motor- komt in botsing met een auto met aanhanger die op de weg aan het keren was. (Verzoeker) loopt hierbij zwaar letsel op.
Er vindt een reconstructie van het ongeval plaats voor een Verkeersongevallendeskundige (X). Na ontvangst van het rapport wijst de Nederlandse vertegenwoordiger de aansprakelijkheid af. In deze procedure -waarin (verzoeker) de rechtbank verzoekt een beslissing omtrent de aansprakelijkheid te nemen- is -op de voet van art. 2 lid 6 WAM- betrokken het NBM, aldus (verweerder). De rechtbank komt tot het oordeel dat (Y) -als de bestuurder van de auto met aanhanger- aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval. |
|
Verzoek | Rechtbank |
(Verzoeker) verzoekt de rechtbank: (1) te beslissen dat (verweerder) aansprakelijk is voor de schade van (verzoeker) in verband met het hem overkomen ongeval; |
(Verweerder) stelt dat (verzoeker) stil stond op de weg op het moment dat (Y) zijn keermanoeuvre inzette. (Verzoeker) heeft aldus ook een bijzondere manoeuvre uitgevoerd: het uit stilstand wegrijden. (Verweerder) stelt zich primair op het standpunt dat (verzoeker) zijn bijzondere manoeuvre later heeft ingezet dan (Y) zijn keermanoeuvre heeft ingezet, zodat (verzoeker) aan (Y) voorrang had moeten verlenen.De rechtbank overweegt dat indien twee weggebruikers een bijzondere manoeuvre uitvoeren, degene die zijn bijzondere manoeuvre als eerste heeft ingezet, voorgaat op degene die zijn bijzondere manoeuvre op een later moment heeft ingezet. Bepalend voor het inzetten van de bijzondere manoeuvre is het moment dat de uitvoering van de manoeuvre voor overige weggebruikers zichtbaar is. Een bijzondere manoeuvre mag alleen worden ingezet als deze voltooid kan worden zonder daarbij het overige verkeer te hinderen.
Uit het rapport van (X) blijkt dat (Y), nadat hij de weg had gevraagd en wilde keren, eerst over ongeveer een afstand van 10 meter rechtdoor is gereden over de weg, om vervolgens de keermanoeuvre in te zetten en naar links te draaien. De rechtbank is van oordeel dat, voor het bepalen van het moment dat (Y) zijn bijzondere manoeuvre heeft ingezet, uitgegaan moet worden van het moment dat hij daadwerkelijk naar links indraaide. Het feit dat (Y) al eerder zijn richtingaanwijzer naar links had uitgezet, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Immers, het uitzetten van een richtingaanwijzer betekent slechts het aan het overige verkeer bekendmaken van de intentie een bepaalde richting in te slaan. De daadwerkelijke handeling mag echter pas uitgevoerd worden als deze, gelet op de verkeersregels en verkeerssituatie, ook feitelijk mogelijk is. De politie heeft de afstand gemeten tussen de plaats waar (Y) (verzoeker) had zien staan en de ongevalslocatie. Deze bedroeg 79 meter. (X) concludeert in zijn rapport dat (verzoeker), op het moment dat (Y) de draai naar links inzette, zich op ongeveer 60 á 75 meter van de plaats van het ongeval bevond. Dit is ruim vóór de plaats waarop (verzoeker) zich bevond toen (Y) hem zag. Dit betekent dat (verzoeker), op het moment dat (Y) zijn keermanoeuvre inzette, zijn bijzondere manoeuvre (uit een uitrit de weg oprijden dan wel uit stilstand wegrijden) dus reeds had voltooid en op dat moment deelnam aan het verkeer op de weg, rijdend in de richting van (Y). De rechtbank is derhalve van oordeel dat (Y) op het moment dat hij zijn keermanoeuvre inzette, (verzoeker) had moeten laten voorgaan door hem ongehinderd zijn weg te laten vervolgen. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij gehandeld in strijd met de wettelijke plicht van art. 54 RVV en aldus jegens (verzoeker) onrechtmatig gehandeld. (Verweerder) beroept zich -subsidiair en op basis van art. 6:101 BW- op de eigen schuld van (verzoeker). In deze kwestie is de te beantwoorden vraag is of een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zodanig anders gehandeld zou hebben dat het ongeluk niet zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is om, na het wegrijden en tijdens het optrekken, op de tellers van een voertuig te kijken. (Verzoeker) had er daarnaast in redelijkheid geen rekening mee hoeven te houden dat (Y) zonder (nogmaals) te kijken de keermanoeuvre zou inzetten. Niet valt in te zien waarom (verzoeker) onder deze omstandigheden niet had mogen optrekken naar de toegestane 50 kilometer per uur en een lagere snelheid had moeten aanhouden. Derhalve slaagt het beroep op art. 6:101 BW niet. De rechtbank bepaalt aldus dat (verweerder) aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het ongeval waarvan (verzoeker) slachtoffer is geworden. |
(2) de kosten van rechtsbijstand van (verzoeker) te begroten en te beslissen dat (verweerder) in de begrote kosten van dit deelgeschil wordt veroordeeld. | (Verzoeker) gaat bij de begroting van de kosten van het deelgeschil uit van 24,7 uur, zulks tegen een uurtarief van € 255,– + 6% kantoorkosten + 21% BTW. Totaal = € 8.078,46. De rechtbank is van oordeel dat het gehanteerde uurtarief niet ongebruikelijk is voor letselschadezaken. En ook al hebben veel kantoren de ‘kantoorkosten’ afgeschaft, de raadsman van (verzoeker) brengt dit in rekening bij (verzoeker) en de rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om de ‘kantoorkosten’ niet in de begroting op te nemen.
Het aantal uren dat de raadsman heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift (9,7 uur in totaal voor het daadwerkelijk opstellen van + de correspondentie en telefoongesprekken) komt de rechtbank niet buitenproportioneel voor. Het aantal uren dat de raadsman heeft besteed aan het bestuderen van het verweerschrift en het voorbereiden van de mondelinge behandeling wel: 15 uur. Dit aantal is bovenmatig en de rechtbank ziet aanleiding om het aantal te matigen en vast te stellen op 10 uur. Inclusief het griffierecht van € 626,– worden de kosten begroot op € 7.005,85. Nu de aansprakelijkheid van (verweerder) vast staat, zal de verzochte veroordeling van (verweerder) in de kosten van dit deelgeschil worden toegewezen. |
Een bijzondere aanrijding tussen een motorrijder en een automobilist met aanhangen die op een weg aan het keren was…
De kernvraag in deze kwestie is aldus wie -de motorrijder of de automobilist- als eerste een bijzondere manoeuvre heeft ingezet. Op basis van de rapportage van (X) kan vastgesteld worden dat de motorrijder zin bijzondere manoeuvre al had afgerond en op basis van art. 54 RVV had de automobilist -die aldus nog een bijzondere manoeuvre moest verrichten- de motorrijder moeten laten voorgaan.
Wat verder opvalt, is het opgegeven aantal uren voor de bestudering van het verweerschrift en de voorbereiding van de mondelinge behandeling: 15 uur in totaal. Dit komt de Rechtbank toch wel buitenmatig voor.