Begroting smartengeld na ernstig verwijtbaar medisch handelen met letsel van de zwaarste categorie als gevolg.

Rechtbank Rotterdam, 21 maart 2017
Bij (ouder) van (verzoekers) wordt in augustus 2007 een ‘Ruimte Innemend Proces’ (RIP) aan de rechternier ontdekt. Naar aanleiding hiervan komt (ouder) onder behandeling van een aan (het ziekenhuis) verbonden uroloog. De betreffende uroloog voert een afwachtend beleid en houdt (ouder) een aantal jaar onder controle. Op 23 februari 2010 wordt (ouder) ontslagen uit de behandeling. Mei 2013 wordt bij (ouder) een tumor in de rechternier met uitzaaiingen geconstateerd. Sprake van een ongeneeslijk ziektebeeld, waarbij palliatieve behandeling resteert. In augustus 2014 overlijdt (ouder) aan de gevolgen van kanker.

Op gezamenlijk verzoek van partijen onderzoekt een andere uroloog de kwestie. De externe uroloog  komt tot de conclusie dat er is sprake van een medische fout nu de uroloog bij herhaling gehandeld heeft in strijd met de geldende richtlijn om chirurgisch in te grijpen en en een afwachtend beleid gevolgd heeft. Hierop heeft (verweerder), als aansprakelijkheidsverzekeraar van (het ziekenhuis), de aansprakelijkheid erkend voor een verwijtbaar delay in de diagnose vanaf juli 2008. Tussen partijen bestaat een impasse over de hoogte van het smartengeld en de aanvullende vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.

Verzoek Rechtbank
(1) te verklaren voor recht, dat (verweerder) is gehouden om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking een bedrag ter zake van immateriële schade (smartengeld) ad € 500.000,- aan (verzoekers) te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, waarop in mindering dienen te worden gebracht de door (verweerder) reeds betaalde bedragen aan hoofdsom en wettelijke rente, De aard van de aansprakelijkheid in deze zaak betreft de aansprakelijkheid voor medisch handelen dat niet in overeenstemming is met de geldende professionele standaard van een uroloog en waarvan de uroloog een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het erkende medisch verwijtbaar handelen heeft geleid tot een erkend doctors delay van ongeveer vijf jaar waardoor de aanvankelijke reële kans op overleving van (ouder) verloren is gegaan. Dit heeft geresulteerd in een lijdensweg waarin (ouder) werd geconfronteerd met veel pijn en angst, vermindering van haar waardigheid, zorgen om haar kinderen en verdriet om het afscheid dat (ouder) moest nemen totdat (ouder) kwam te overlijden op een relatief jonge leeftijd van 50 jaar. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het verwijtbaar medisch handelen het rechtsgevoel van (ouder) ernstig heeft geschokt en dat het lijden met een dergelijk geschokt rechtsgevoel in het algemeen erger is dan wanneer er sprake is van een ongeluk waarvan niemand een verwijt valt te maken. Voorts was de gedachte ondraaglijk dat (ouder) ten dode was opgeschreven terwijl (ouder) midden in het leven stond en anderen afhankelijk van (ouder) waren.

Op grond van het voorgaande moet het letsel en het leed dat (ouder) als gevolg van het voormeld medisch handelen ten deel is gevallen worden aangemerkt als letsel van de zwaarste categorie.

Immateriële schade wordt geacht te ontstaan op het moment dat de fout is gemaakt die tot de schade heeft geleid. In dit geval is sprake van een serie fouten in de vorm van nalatigheid en is niet aannemelijk dat de eerste fouten reeds tot het verlies van de overlevingskans van (ouder) hebben geleid. Het moment waarop de schade is ontstaan zal de rechtbank derhalve vast stellen op de dag van de laatste fout van de uroloog. Dat is 23 februari 2010, de dag waarop (ouder) door de uroloog uit de behandeling werd ontslagen en definitief duidelijk werd dat de uroloog niet de zorg van een goed hulpverlener in acht zou nemen en niet zou handelen overeenkomstig de professionele standaard. Vanaf die datum is derhalve de wettelijke rente over het smartengeld verschuldigd.

Uitgangspunt bij vergelijkingen van de onderhavige zaak met eerdere bij vonnis toegewezen bedragen is derhalve het niveau van het smartengeld op 23 februari 2010.

Het vorenstaande afwegende acht de rechtbank een vergoeding van € 200.000,- in hoofdsom te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 februari 2010 billijk.

(2) te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat (verweerder) is gehouden om binnen veertien dagen na de datum van de beschikking een bedrag ter zake van de openstaande buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 BW over de periode 30 juni 2014 tot en met 30 september 2016 van € 15.803,46 aan (verzoekers) te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldata van de onderliggende declaraties, tot aan de dag der algehele voldoening, De vergoeding die verzekeraars als zijnde redelijk hanteren, de zogenoemde PIV-staffel, heeft tussen partijen geen bindende kracht, maar is (in beginsel) wel bindend voor (verweerder) en biedt een relevante factor bij de beoordeling van de redelijkheid van de verhouding tussen de buitengerechtelijke kosten en de omvang van de schade.

De voormelde beslissing over het aan (verzoekers) toekomende smartengeld leidt ertoe dat het uiteindelijke schadebedrag aanzienlijk hoger is dan het bedrag dat (verweerder) tot uitgangspunt heeft genomen. Hieruit volgt dat het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat volgens voormelde staffel in verhouding tot de omvang van de schade redelijk is, hoger ligt dan hetgeen(verweerder) heeft voldaan. Een (aanvullende) slotbetaling in overeenstemming met voormelde staffel ligt derhalve in de rede. Bij gebrek aan volledig inzicht in de reeds in totaal door (verweerder) vergoede schade kan de hoogte van dat bedrag in dit deelgeschil niet nader worden bepaald.

(3) (Verweerder) te veroordelen in de kosten van deze procedure op de voet van het bepaalde in art. 1019aa Rv jo. art, 6:96 lid 2 BW, zijnde een bedrag van € 5.486,68, te vermeerderen met de griffierechten en de kosten van verdere behandeling van het verzoekschrift na indiening daarvan. De rechtbank acht het gedeclareerde aantal uren (42,5 uur in totaal, waarvan 18 uur aan het vervaardigen van het verzoekschrift) niet redelijk, nu de zaak niet bijzonder complex is (ondanks het belang dat daarmee is gemoeid) en van een gespecialiseerde letselschadeadvocaat verwacht mag worden dat deze minder tijd dan gemiddeld nodig heeft voor een dergelijke zaak, ook al zijn er meerdere (verzoekers). Immers, het gaat louter om hun positie als erven van (ouder). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in totaal 25 uren redelijk is.

Inclusief de kantoorkosten en BTW komen de gemaakte kosten daarmee op € 7.535,27, te vermeerderen met het griffierecht van € 288,00. De kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van (verzoekers) worden derhalve begroot op € 7.823,27 in totaal.

Sprake van een buitengewoon trieste kwestie waarbij opvalt dat de rechtbank het moment waarop de schade is ontstaan vast stelt op de dag van de laatste fout van de uroloog. Dit terwijl er in juli 2008 echt een indicatie was voor een niet afwachtende houding en de uroloog om onduidelijke redenen niet overtuigd was van het kwaadaardige karakter van de afwijking. (Verweerder) heeft dan ook de aansprakelijkheid vanaf juli 2008 erkend. De dag dat de ouder uit de behandeling werd ontslagen -en het aannemelijk is dat dit besluit tot verlies van overlevingskans van (ouder) heeft geleid- is volgens de Rechtbank het moment waarop de schade is ontstaan..