Bromfiets tegen wegafzetting: Beroep op eigen schuld gehonoreerd door rechtbank. Echter, tevens billijkheidscorrectie.

Rechtbank Amsterdam, 2 maart 2017
(Verzoeker) rijdt op zijn bromfiets -in tegengestelde rijrichting/op het linker weggedeelte en harder dan de toegestane maximumsnelheid- op een straat bestemd voor eenrichtingsverkeer. Hij komt hierbij in botsing met twee onverlichte basaltblokken die dwars op de weg waren geplaatst in verband met werkzaamheden. (Verweerder 1) is wegbeheerder. Voor de aansprakelijkheid is (verweerder 1) verzekerd bij (verweerder 2).
Verzoek Rechtbank
 Verzoeker verzoekt voor recht te verklaren dat:

(1) (Verweerder 1 c.s.) aansprakelijk wordt geacht voor de door (verzoeker) geleden en nog te lijden schade.

De aansprakelijkheid voor het ongeval is door (verweerder 1 c.s.) erkend, maar zij beroept zich op eigen schuld aan de zijde van (verzoeker) als bedoeld in art. 6:101 BW. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van artikel 6:101 BW is dat de schade over de benadeelde en de aansprakelijke wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

De rechtbank acht de omstandigheid of aan het begin van dat linker weggedeelte van de straat een bord stond -om aan te geven dat de weg in die richting gesloten was voor alle bestuurders- voor de beantwoording van de vraag in welke mate sprake is van eigen schuld aan de zijde van (verzoeker), niet van doorslaggevende betekenis. Ook de omstandigheid dat (verzoeker) mogelijk aan de verkeerde kant van de weg reed, acht de rechtbank in het kader van de (mate van) eigen schuld niet van belang.

Vaststaat is dat (verzoeker) met een behoorlijke snelheid met de basaltblokken in aanraking is gekomen en dat hij niet tijdig heeft kunnen remmen. Hiermee staat tevens vast dat hij zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast aan de omstandigheden: hij reed aan de ongebruikelijke kant van de weg, waardoor de mogelijkheid bestond dat hij zou stuiten op tegemoetkomend verkeer; het was bovendien op dat moment avond en donker buiten; voorts was het voor (verzoeker) duidelijk dat in de straat werkzaamheden werden verricht, hetgeen eveneens met zich brengt dat de nodige voorzichtigheid is geboden. Onder deze omstandigheden had (verzoeker) derhalve zijn snelheid moeten aanpassen en matigen. De omstandigheid dat hij dat heeft nagelaten, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat de schade mede een gevolg is van het gedrag van (verzoeker), waardoor sprake is van eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW.

De rechtbank is van oordeel dat de over en weer aan (verzoeker) en (verweerder 1 c.s.) toe te rekenen gedragingen in gelijke mate aan het ongeval hebben bijgedragen, hetgeen een causaliteitsverdeling van 50-50 rechtvaardigt.

De billijkheidscorrectie kan met zich brengen dat (verweerder 1 c.s.) gehouden is meer dan 50% van de schade te vergoeden. De rechtbank overweegt dat de ernst van de gevolgen van het ongeval groot zijn. (Verzoeker) heeft beide polsen en een duim gebroken die twee maanden in het gips hebben gezeten. Hierdoor heeft hij het tweede jaar van zijn (opleiding) moeten overdoen. Voorts is het onbegrijpelijk dat (verweerder 1 c.s.) het linker weggedeelte van de straat niet op een andere wijze heeft afgezet door bijvoorbeeld een hek of afzetlint, maar heeft gekozen voor dergelijke grote en zware objecten die bovendien slecht zichtbaar waren en waarvan voorzienbaar was dat het tot ongevallen zou (kunnen) leiden. Deze mate van verwijtbaarheid en de ernst van de gevolgen van het ongeval voor (verzoeker) brengen de rechtbank tot een billijkheidscorrectie van 25%, in die zin dat (verweerder 1 c.s.) 75% van de schade van (verzoeker) zal dienen te vergoeden. Het percentage van eigen schuld van (verzoeker) wordt derhalve bepaald op 25%.

 (2) (Verweerder) wordt veroordeeld in de proceskosten van € 4.053,66 (12,9 uur x € 245,–), te vermeerderen met de wettelijke rente, inclusief de kosten van het lezen van het verweerschrift samenhangend met de comparitie alsmede de griffiekosten. Bij de begroting van de kosten dient de rechter de zogeheten redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn.

De rechtbank is van oordeel dat, mede gezien de complexiteit van de (feitelijke) toedracht van het ongeval, de opgegeven kostenbegroting in het onderhavige geval aan bovenstaand criterium voldoet. Eveneens wordt redelijk geacht dat – zoals door (verzoeker) gevorderd – voor het lezen van het verweerschrift en de mondelinge behandeling kosten worden begroot. De rechtbank zal voor elk van deze onderdelen één uur extra rekenen. Dit betekent dat de kosten worden begroot op € 4.761,13 incl. BTW, vastrecht en bureaukosten (14,9 uur x € 245,–).

Nu de kosten van de behandeling van het deelgeschil op grond van art. 1019aa Rv hebben te gelden als kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW, wordt het hiervoor gestelde percentage eigen schuld van 25% op de kostenbegroting in mindering gebracht. Dit betekent dat een bedrag van € 3.570,85 voor vergoeding door (verweerder 2) in aanmerking komt.

 (3) (Verweerder) wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de totale hoofdsom vanaf de datum van het ongeval, op straffe van een dwangsom. Nu in de onderhavige procedure geen betaling van een hoofdsom wordt verzocht en dus niet zal worden toegewezen, zal dit verzoek worden afgewezen.