Fietser aansprakelijk voor 90% van de schade van scooter. Geen overmacht, maar aansprakelijkheid op grond van 6:162 BW (wel reflexwerking van art. 185 WVW)

Rechtbank Midden-Nederland 20 april 2016

Deelgeschil. Verkeersongeval tussen scooter en fietser. Scooter vordert als gemotoriseerde verkeersdeelnemer schadevergoeding van fietser. Beoordeling aan de hand van artikel 6:162 BW, waarbij artikel 185 WVW wel reflexwerking heeft. Beroep op overmacht afgewezen. Causale verdeling 90/10, geen toepassing billijkheidscorrectie.

Verzoek Rechtbank

 primair voor rechOmdat [verzoekster] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [verweerder] , die ongemotoriseerd was, moet een ander echter beoordeeld worden aan de hand van artikel 6:162 BW, waarbij geldt dat artikel 185 WVW wel reflexwerking heeft.

[verzoekster] is van mening dat [verweerder] de schade die zij als gevolg van het ongeval lijdt volledig moet vergoeden, omdat haar een beroep toekomt op overmacht. [verzoekster] vindt dat haar van het ongeval rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. [verzoekster] reed op een voorrangsweg, zij voerde verlichting op haar scooter en in verband met de naderende drempel en kruising had zij snelheid geminderd. Omdat het donker was heeft ze onvoldoende kunnen anticiperen op de onverlichte fietser [verweerder] die de kruising opreed. Zij heeft door plotsklaps te remmen gedaan wat zij kon doen om schade (letsel) bij [verweerder] te voorkomen.

Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is van overmacht aan de zijde van [verzoekster] . Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen, is niet snel sprake van overmacht. Vaststaat dat [verweerder] bij de kruising Gezichtslaan/Albert Cuyplaan diende te stoppen en dus voorrang diende te verlenen aan verkeer op de Gezichtslaan. Dit heeft hij nagelaten. Het niet verlenen van voorrang is echter niet een zo onwaarschijnlijke fout dat [verzoekster] daarmee bij het bepalen van haar verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Hierbij wordt betrokken dat [verzoekster] de situatie ter plaatse kende. Ook het feit dat [verweerder] geen verlichting voerde op zijn fiets is niet zo onwaarschijnlijk dat van [verzoekster] niet kan worden gevergd dat ze daarmee rekening hield. Zoals de kantonrechter ook hiervoor al overwoog dient bij deelname aan het verkeer ook rekening te worden gehouden met minder oplettende verkeersdeelnemers die zich niet volledig volgens de in het verkeer geldende regels gedragen. Het eigen verkeersgedrag moet zodanig zijn dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat [verzoekster] , zoals zij zelf stelt, plotsklaps moest remmen voor [verweerder] (die volgens haar kwam aanstormen op zijn onverlichte fiets) en door dit plotselinge remmen is geslipt en ten val is gekomen, niet uitsluit dat het verkeersgedrag van [verzoekster] – mogelijk – niet zodanig was dat zij voldoende heeft geanticipeerd op en zich rekenschap heeft gegeven van verkeersdeelnemers die haar geen voorrang zouden verlenen en/of zonder verlichting deelnamen aan het verkeer. [verzoekster] had met andere woorden haar snelheid zodanig moeten minderen dat zij, rekening houdend met dergelijke verkeersfouten, haar scooter tijdig en zonder te vallen tot stilstand kon brengen. Het beroep van [verzoekster] op overmacht gaat dus niet op.

Nu het beroep op overmacht niet slaagt moet beoordeeld worden voor welk deel de vordering van [verzoekster] toewijsbaar is op grond van de causaliteitverdeling en/of de billijkheidcorrectie (artikel 6:101 BW). Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dus om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [verweerder] op de fiets en anderzijds de manier van rijden door [verzoekster] op haar scooter aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. Verwijtbaarheid speelt bij deze verdeling geen rol.

De verkeersfout van [verweerder] , het niet verlenen van voorrang door een stopbord te negeren, weegt zwaar. Ook het feit dat zijn fiets niet verlicht was, heeft bijgedragen aan het ongeval. Andere verkeersdeelnemers zien hem daardoor in het donker immers niet (tijdig), in elk geval later dan in het geval wel licht gevoerd wordt. Daartegenover staat dat [verzoekster] klaarblijkelijk onvoldoende heeft kunnen anticiperen op de fouten van [verweerder] . Andere verwijten kunnen [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gemaakt. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat [verzoekster] harder reed dan de ter plaatse toegestane snelheid.

Dit leidt tot de slotsom dat de fout van [verweerder] voor 90% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en de rijwijze van [verzoekster] voor 10%. Aan het standpunt van [verweerder] dat 50% van de schade voor rekening van [verzoekster] komt, gaat de kantonrechter dus voorbij. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen is de 50%-regel in de onderhavige situatie niet van toepassing.

 subsidiair de omvang van de aansprakelijkheid van [verweerder] als gevolg van het ongeval te bepalen;

Gelet op de ernst en verwijtbaarheid van de verkeersfouten van [verweerder] afgezet tegen het rijgedrag van [verzoekster] , ziet de kantonrechter geen aanleiding voor een nadere billijkheidscorrectie. Evenmin vormt de ernst van het letsel, een gebroken enkel, en het feit dat [verweerder] niet voor aansprakelijkheid verzekerd was, aanleiding om tot een andere verdeling te komen.

 [verweerder] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de materiële en immateriële schade van [verzoekster] ter grootte van € 3.000,00, althans een zodanig bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht;  

De kantonrechter acht het, ondanks dat op dit moment geen duidelijkheid bestaat over waarvan getalsmatig exact uit gegaan moet worden voor wat betreft de inkomensschade, aannemelijk dat [verzoekster] in ieder geval enige inkomensschade lijdt. Onvoldoende is echter gebleken dat sprake is van verschenen schade tot op een bedrag van € 3.000,00. De kantonrechter zal daarom, in het licht van het vooroverwogene, een nader voorschot bepalen van € 1.500,00. De eigen bijdrage is daarin verdisconteerd evenals het percentage van 90%, het deel van de schade dat voor rekening van [verweerder] komt. De kantonrechter geeft partijen in overweging, zoals ook ter zitting is besproken, de verdere inkomensschade aan de hand van salarisstroken van [verzoekster] inzichtelijk te maken en daarover met elkaar in gesprek te gaan.

 De kosten van dit deelgeschil te begroten op € 2.144,90, althans een zodanig bedrag dat de kantonrechter in goede justitie juist acht en [verweerder] te veroordelen tot betaling van de kosten.

[verzoekster] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.923,90 (10 uren x € 150,00 exclusief BTW en kantoorkosten) te vermeerderen met het griffierecht.

De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de kantonrechter een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren is daarmee naar het oordeel van de kantonrechter in overeenstemming. Ondanks dat een onderbouwing in de vorm van een urenspecificatie ontbreekt, zullen de met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW worden begroot overeenkomstig het verzochte bedrag, en met inachtneming van de causale verdeling, derhalve op 90% van € 1.923,90 te vermeerderen met het griffierecht van € 223,00.

[verweerder] zal dus tot betaling van € 1.932,21 aan [verzoekster] worden veroordeeld.

Dat overmacht niet snel wordt aangenomen blijkt ook maar weer uit deze uitspraak. De fout (90% schuld!) van verweerder zorgt echter wel voor vergoeding aan de zijde van verzoekster. Maar waarom nu bij de sector kanton? Gesteld wordt blijvende arbeidsongeschiktheid…da’s vast meer dan € 25.000,– en dus is de sector kanton niet bevoegd.