Geen analoge toepassing ‘whiplash-jurisprudentie’ bij fysiek letsel voor beoordeling causaal verband.

Rechtbank Amsterdam, 9 maart 2017
(Verzoekster) wordt  in juli 2010 door een hond -die eigendom was van (verweerder 1)- in haar linkerhand gebeten. (Verweerder 2) heeft als AVP-verzekeraar van (verweerder 1) de aansprakelijkheid voor de hondenbeet erkend. Betrokken partijen verschillen van mening over de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen de hondenbeet en de gepresenteerde klachten aan de linkerhand.
Verzoek Rechtbank
(1) (Verzoekster) verzoekt primair de rechtbank zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat:

(a) de klachten die (verzoekster) ervaart in de linkerhand, -pols en –vingers moeten worden gezien al het vervolg van de hondenbeet.

(b) verzoekster vanaf in ieder geval 1 januari 2011 tenminste recht heeft op bevoorschotting op de post verlies aan verdienvermogen tot het niveau dat een met MBO-diploma horecamedewerkster conform CAO Horeca jaarlijks zou genereren, onder verrekening van de vervangende inkomsten (niet zijnde bijstand), zolang (verzoekster) niet afwijkt van de aanwijzingen van de arbeidsdeskundige die door partijen zal worden ingeschakeld,

(c) de beperkingen van (verzoekster) zoals door (verzekeringsarts) verwoord gelden als aan het voorval van juli 2010 gerelateerde beperkingen tot eindleeftijd.

(Verzoekster) verzoekt subsidiair de rechtbank zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat zij:

(d) een voorziening treft die zij ten behoeve van het bevorderen van een eindregeling gewenst acht.

De stelling van (verzoekster) dat het causaal verband is gegeven -aangezien (verzoekster) voor de hondenbeet geen klachten had een alternatieve oorzaak niet is gegeven- en de klachten zonder de hondenbeet niet zouden zijn opgetreden, lijkt te zijn ontleend aan de “whiplash-jurisprudentie”. Die jurisprudentie kan niet (naar analogie) worden toegepast in de onderhavige situatie waar sprake is van een hondenbeet in de hand (en dus van fysiek letsel dat zonder meer in causaal verband staat met het ongeval, namelijk de beet) en die dus wezenlijk anders is dan een whiplash, waar dikwijls medisch ‘objectieve’ afwijkingen ontbreken. Het enkele feit dat (verzoekster) thans klachten heeft die zij, voordat zij door de hond werd gebeten, niet had, is derhalve onvoldoende om het causaal verband (in beginsel) aan te nemen.In 2013 heeft een medische expertise plaatsgevonden door (chirurg). Uit het expertiserapport van chirurg volgt onder meer dat is vastgesteld dat sprake is van een tendovaginitis stenosans (een ‘haperende vinger’) en dat dit kan leiden tot pijnklachten en ‘range of motion’ beperkingen (bewegingsbereik beperkingen) van de duim. Deze klachten van de linker duim zijn echter volgens (chirurg) niet direct gerelateerd aan het ongeval (in casu de hondenbeet). (Chirurg) stelt dat de hiervoor genoemde klachten ook had kunnen ontstaan als (verzoekster) het ongeval niet was overgekomen.

De rechtbank is van oordeel dat het expertiserapport van (chirurg) niet dermate stellig is dat het tot bewijs kan dienen voor de stelling van (verzoekster) dat haar klachten en beperkingen het gevolg zijn van de hondenbeet en dat dus sprake is van een causaal verband.

Daarbij weegt nog mee dat (verzoekster) in 2011 na een behandeling in het handencentrum te Eindhoven volledig klachtenvrij was en haar activiteiten weer volledig kon oppakken. Dit vormt voor de rechtbank een extra indicatie dat de causale keten tussen de hondenbeet en de huidige klachten en beperkingen die (verzoekster) stelt te hebben, is verbroken en de tendovaginitis stenosans ook zeer goed mogelijk door een andere oorzaak kan zijn ontstaan.

De rechtbank wijst het verzochte dan ook af.

(2) (Verzoekster) verzoekt primair de rechtbank zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat:

de kosten van deze procedure begroot op de door de rechtbank in aanmerking te nemen uren tegen een uurtarief van € 265,-, vermeerderd met 7% kantoorkosten en 21% btw alsmede de kosten van indiening van het verzoek en (verweerder 2) daarin veroordeelt.

De deelgeschilprocedure is niet volstrekt onnodig of onterecht ingesteld. Immers, het verzoek is ingesteld om een geschilpunt tussen partijen te beslechten, namelijk of sprake is van een causaal verband tussen de klachten en beperkingen die (verzoekster) thans stelt te ervaren en en de hondenbeet waarvoor (verweerder 2) de aansprakelijkheid heeft erkend.

Bij de begroting van de kosten dient de rechter de redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. De advocaat van (verzoekster) heeft zijn kosten begroot op € 8.577,39 (25 uren x tarief € 265,- + 7% kostentoeslag en 21% btw). Gezien de aard van het onderhavige deelgeschil acht de rechtbank deze kosten redelijk. Bij deze begroting dient het vastrecht ter hoogte van € 288,- te worden opgeteld. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van het deelgeschil begroot op € 8.865,39.

Nu het door (verzoekster) verzochte zal worden afgewezen, zal eveneens het verzoek om (verweerder 2) in deze kosten te veroordelen worden afgewezen.

In deze kwestie verzoekt (verzoekster) om aansluiting te zoeken bij de inmiddels vaste jurisprudentie over het causaliteitsvraagstuk in geval van een ‘whiplash’ (zie onder meer HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB2054). Objectieve afwijkingen ontbreken dikwijls waardoor bij een whiplash klachten die voorafgaande aan het ongeval nog niet bestonden, die op zich door het ongeval verklaard kunnen worden en waarvoor een alternatieve oorzaak ontbreekt, als bewijs van het causaal verband kunnen worden beschouwd. Echter, in deze kwestie is er sprake van orthopedisch letsel die zeer goed mogelijk door een ander, alternatieve oorzaak kan zijn ontstaan. De rechtbank wijst dan ook het verzochte af.