Leerling -vastgetaped aan een andere leerling- komt op school ten val. School is aansprakelijk, maar wel sprake van eigen schuld.

Rechtbank Midden-Nederland, 11 juli 2018
Tijdens een Serious-Request-actie op (naam school) -welke valt onder de Stichting (verweerder 1)- is (verzoeker), leerling -met schilderstape vastgetaped aan een andere leerling- ten val gekomen. Hierbij heeft (verzoeker) letsel opgelopen.

(Verzoeker) stelt (verweerder 1) aansprakelijk. Na een voorlopig getuigenverhoor heeft (verweerder 2) -de aansprakelijkheidsverzekeraar van (verweerder 1)- voor 85% de aansprakelijkheid erkend. (verzoeker) zou ook eigen schuld hebben aan het ongeval. (Verzoeker) is het hier niet mee eens en hij start een deelgeschilprocedure.

De rechtbank is van oordeel dat de schade ook is toe te rekenen aan omstandigheden die aan (verzoeker) zelf zijn toe te rekenen.

Verzoek Rechtbank
(Verzoeker) verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

(1) voor recht te verklaren dat (verweerders c.s.) ieder hoofdelijk en voor 100% aansprakelijk zijn voor de door (verzoeker) geleden en nog te lijden schade, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage aansprakelijkheid van 85% of meer;

Partijen hebben buiten rechte overeenstemming bereikt over de aansprakelijkheid van (verweerder 1). Punt van discussie tussen partijen is of de schadevergoedingsplicht dient te worden verminderd vanwege eigen schuld van (verzoeker). Van eigen schuld ex art. 6:101 lid 1 BW is sprake wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan (verzoeker) kan worden toegerekend. Hierbij valt te denken aan de feitelijke omstandigheid dat een benadeelde ervoor kiest een bepaalde activiteit te ontplooien ondanks de mogelijke daaraan verbonden risico’s.

De rechtbank is van oordeel dat de schade niet alleen het gevolg is van een aan de (naam school) toe te rekenen omstandigheden maar ook aan omstandigheden die aan (verzoeker) zelf zijn toe te rekenen. Dit betekent dat het beroep van (verweerders c.s.) op art. 6:101 BW terecht is.

Op basis van de verklaring van (getuige 1, de andere leerling die met schilderstape was vastgetaped) gaat de rechtbank ervan uit dat (ook) (verzoeker) zich vrijwillig heeft laten intapen en/of (impliciet) heeft ingestemd met het aan (getuige 1) vast getapet worden. (Getuige 2, de waarschuwende docent) geeft daarnaast het beeld dat het in de optiek van de ingetapete leerlingen ging om een “lolletje”, wat het oordeel dat sprake is van instemming en vrijwilligheid ondersteunt. (Getuige 2) heeft genoteerd dat er gelach was te horen en dat er hilariteit bestond bij de leerlingen. Uit het feit dat de betrokkenen bij het intapen klaarblijkelijk niet op de eerste waarschuwing van de (getuige 2) hebben gereageerd door er daadwerkelijk mee te stoppen, vormt naar het oordeel van de rechtbank ook een indicatie voor het feit dat zij er plezier en lol in hadden. Immers, indien een en ander plaatsvond onder dwang, als “getreiter” of om te pesten zou het voor de hand hebben gelegen dat (de getuigen) een en ander anders zouden hebben verwoord en omschreven. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de getuigen in zijn algemeenheid over de sfeer hebben verklaard dat deze goed was, zodat er ook om die reden geen aanleiding is om aan te nemen dat een en ander heeft plaatsgevonden in een negatieve setting.

De rechtbank is van mening dat de schadevergoedingsplicht van (verweerder 1) met 30% dient te worden verminderd. In de ernst van het letsel, de gevolgen daarvan voor zijn dagelijks leven en functioneren tot op heden het feit dat (verweerder 1) voor dergelijke schade is verzekerd, ziet de rechtbank aanleiding deze causaliteitsverdeling op grond van de billijkheid te corrigeren en wel zo dat de omvang van de aansprakelijkheid van (verweerder 1) op 85% wordt vastgesteld. (Verweerders c.s.) moeten dus 85% van de schade van (verzoeker) vergoeden.

(2) de kosten van deze procedure te begroten op € 4.486,24, vermeerderd met het griffierecht van € 291,00 en met de nog te maken kosten en (verweerders c.s.), ieder hoofdelijk, te veroordelen in de kosten van deze procedure. (Verzoeker) maakt aanspraak op een bedrag van € 4.486,24 (16 uur x uurtarief van € 220,– x 5% kantoorkosten x 21% BTW), te vermeerderen met het griffierecht van € 291,00.

De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit ervan beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten zullen door de rechtbank dan ook worden begroot overeenkomstig het verzoek.

Op deze kosten dient een correctie overeenkomstig het percentage eigen schuld plaats te vinden, zodat wordt toegewezen 85% van € 4.777,24 (€ 4.486,24 + € 291,–), wat neerkomt op een bedrag van € 4.060,65. (Verweerders c.s.) zullen, hoofdelijk, tot betaling daarvan aan (verzoeker) worden veroordeeld.

Op basis van de getuigenverklaringen van de andere leerling en de docent komt vast te staan dat (verzoeker) heeft ingestemd met het vasttapen van (verzoeker) aan een andere leerling. De rechtbank komt tot een verdeling van de schade van 70% – 30%. Na de billijkheidscorrectie wordt de verdeling aangepast naar 85% – 15%, in het voordeel van (verzoeker).