Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 10 mei 2012, LJN: BW5744
Kantonrechter heeft in deelgeschil verzoek om vergoeding BGK afgewezen en niets gezegd over begroting van de deelgeschilprocedure kosten.
Verzoeker is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak en stelt dat rechtsmiddelenverbod dient te worden doorbroken omdat kantonrechter de kosten ten onrechte niet heeft begroot.
Het hof stelt vast dat de kantonrechter het verzoek op de inhoudelijke grond dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets heeft afgewezen. Dat de rechter niet is toegekomen aan begroting van de kosten levert geen grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
Het principe dat geen hoger beroep mogelijk is tegen een deelgeschil uitspraak is ook in dit geval overeind gebleven.
3. De beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1. Bij inleidend verzoekschrift, op 13 september 2011 binnengekomen, heeft [appellant] de kantonrechter op de voet van art. 1019w Rv verzocht een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van de door [appellant] gemaakte buitengerechtelijke kosten. Het gaat hierbij om dezelfde bedragen als hiervoor in rov. 2.1 genoemd achter (2).
3.1.2. Bij verweerschrift in eerste aanleg van 7/10 oktober 2011 heeft DSM het verzoek bestreden. Daarbij heeft DSM tevens onder meer de (sectorale) bevoegdheid van de kantonrechter betwist stellende dat het verzoek van [appellant] de competentiegrens van € 25.000,- overschrijdt.
3.1.3. Bij faxbrief van 17 oktober 2011 heeft DSM het onbevoegdheidsverweer ingetrokken. [appellant] heeft bij brief van 18 oktober 2011 aangegeven geen bezwaar te maken tegen deze intrekking.
3.1.4. Bij brief van 21 oktober 2011 is DSM namens de kantonrechter verzocht duidelijkheid te verschaffen over de bevoegdheid van de kantonrechter. Daarbij wordt opgemerkt dat de kantonrechter zijn bevoegdheid ambtshalve dient vast te stellen. Voorts wordt geschreven:
Indien partijen de bevoegdheidsvraag niet meer door de kantonrechter willen laten beslechten is de weg van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangewezen.3.1.5. DSM heeft bij brief van 26 oktober 2011 de kantonrechter laten weten dat hij de kwestie op de voet van art. 96 Rv aan zich kan trekken. [appellant] heeft niet gereageerd op voornoemde brief, noch op die van DSM.
3.1.6. De beschikking waarvan beroep draagt de titel ‘Beschikking inzake deelgeschil ex artikel 1019w ev. Rv’. In de beschikking wordt onder het kopje ‘procesverloop’ melding gemaakt van de brief van DSM van 26 oktober 2011. Er wordt verder niet ingegaan op de procedure van art. 96 Rv.
3.2. Art. 96 Rv.
3.2.1. In het beroepschrift stelt [appellant] voorop dat ter zake van een op basis van art. 96 Rv gevoerde procedure geen hoger beroep openstaat tenzij dit door partijen is voorbehouden. Over de vraag of partijen dit voorbehoud al dan niet hebben gemaakt, zwijgt hij. Hij stelt echter dat de beschikking, volgens zijn visie, niet is genomen ex art. 96 Rv, maar als beslissing op het door hem aanhangig gemaakte deelgeschil. DSM neemt het tegenovergestelde standpunt in.
3.2.2. Het hof deelt de opvatting van [appellant] ter zake van de aard van het geding. De beschikking waarvan beroep is, zoals de kop expliciet aangeeft, een beschikking ex art. 1019w Rv, zoals ook verzocht is. In de beschikking liggen geen aanwijzingen besloten dat de kantonrechter, die weliswaar zelf opperde om ex art. 96 Rv te beslissen, ook op die voet heeft beslist. Integendeel. Naast de kop blijkt uit de laatste rechtsoverweging dat de kantonrechter is uitgegaan van een deelgeschilprocedure. Hij overweegt daarin omtrent de ‘kosten van het deelgeschil’.
3.2.3. In punt 17 van het beroepschrift stelt [appellant] dat de kantonrechter kennelijk op enig moment tot de conclusie is gekomen dat de zaak zich niet leent voor een behandeling ex art. 96 Rv en dat hij de weg van artikel 1019w Rv is gaan bewandelen. Deze gevolgtrekking heeft de kantonrechter partijen onthouden, zonder toepassing van hoor en wederhoor, aldus [appellant].
3.2.4. Voor zover [appellant] zich beklaagt over schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en uit dien hoofde meent dat hoger beroep open staat, faalt de klacht.
[appellant] heeft de zaak aanhangig gemaakt als een deelgeschil ex art. 1019w Rv. De kantonrechter heeft op die voet beslist. Wat er ook mogen zijn van hetgeen zich heeft voorgedaan ten aanzien van de mogelijkheid het geding om te zetten naar een procedure ex art. 96 Rv, nu het geding niet in die zin is omgezet hoefde de kantonrechter daaromtrent niet (expliciet) te beslissen of te overwegen in de beschikking. De kantonrechter hoefde partijen niet te horen over de vraag of hij al dan niet de procedure van art. 96 Rv zou gaan volgen, temeer nu niet blijkt dat [appellant] met die procedure heeft ingestemd.3.2.5. Nu de beslissing waarvan beroep niet is genomen in een procedure ex art. 96 Rv staat voor [appellant] in zoverre geen hoger beroep open.
3.3. Art. 1019bb Rv.
3.3.1. Tegen een beschikking op grond van art. 1019w Rv, waarvan hier sprake is, staat op grond van deze bepaling geen hoger beroep open.
3.3.2. [appellant] heeft deze bepaling onderkend en klachten aangevoerd die aanleiding zouden moeten geven tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het enkel stellen van de klachten is toereikend voor de ontvankelijkheid in hoger beroep, HR 9 oktober 1992, NJ 1992/771. Immers, het hof zal dienen te onderzoeken of deze klachten opgaan. Anders dan [appellant] meent komt het hof eerst toe aan de grieven als het beroep op het rechtmiddelenverbod opgaat. In het andere geval zal het beroep op doorbreking van het rechtsmiddelenverbod moeten worden verworpen en blijven de grieven buiten beoordeling.
3.3.3. Hetgeen door [appellant] in hoger beroep onder (1) wordt verzocht is mitsdien toewijsbaar, terwijl het verzoek van DSM om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren moet worden afgewezen.
3.4. De bevoegdheid van de kantonrechter.
3.4.1. [appellant] stelt, kennelijk als klacht die aanleiding moet geven tot doorbreking van het appelverbod, dat de kantonrechter ten onrechte art. 93 Rv buiten toepassing heeft gelaten. Art. 93 Rv staat in Boek 1 titel 2 Rv en heeft alleen rechtstreekse werking in een dagvaardingsprocedure. In een verzoekschriftprocedure geldt in beginsel geen competentiegrens. In verzoekschriftprocedures is de rechtbank (dat wil zeggen de sector civiel) bevoegd tenzij de wet de kantonrechter aanwijst. In art. 1019x lid 1 Rv wordt de kantonrechter aangewezen indien de zaak, als deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, ook bij de kantonrechter aanhangig gemaakt dient te worden. Art. 93 Rv is aldus indirect van toepassing.
3.4.2. De kantonrechter heeft zich kennelijk, met [appellant], en summierlijk oordelende, bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen. Dat behoefde geen motivering reeds omdat [appellant] de kantonrechter zelf had aangewezen en in het petitum van zijn verzoek geen aanwijzing is te vinden dat zijn vordering/verzoek het bedrag van de competentiegrens van € 25.000,- overschrijdt. DSM heeft in haar verweerschrift (zowel dat in eerste aanleg als in hoger beroep) geen berekening gegeven waaruit de onjuistheid van [appellant]’s stelling ter zake zou kunnen blijken.
3.4.3. Weliswaar stelt [appellant] thans, in punt 20 van het beroepschrift, dat de waarde van de zaak hoger was dan € 25.000,-, maar voor die stelling wordt geen toelichting of berekening gegeven waaruit dat zou kunnen blijken, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.4.4. De kantonrechter is bovendien bevoegd kennis te nemen van de zaak op grond van art. 71 lid 1 Rv. Ingevolge die bepaling kan de kantonrechter de zaak op verlangen van één der partijen verwijzen naar de sector civiel. Een dergelijk verlangen is weliswaar door DSM in het verweerschrift in eerste aanleg geuit, maar het onbevoegdheidsverweer is nadien ingetrokken. Nu [appellant] de zaak bij de kantonrechter aanhangig had gemaakt kon de kantonrechter ná de intrekking beslissen dat geen der partijen verwijzing verlangde.
3.4.5. De kantonrechter heeft kennelijk geen reden gezien voor een ambtshalve verwijzing naar de sector civiel. Naar het oordeel van het hof bestaat er geen verplichting voor de kantonrechter om naar de sector civiel te verwijzen (hetgeen art. 71 Rv bepaalt over verwijzing op verlangen zou dan immers overbodig zijn). De (impliciete) beslissing om niet naar de sector civiel te verwijzen behoeft geen motivering. Het hof verwijst nog naar lid 5 van art. 71 Rv. Tegen een beslissing niet te verwijzen staat geen hoger beroep open.
3.4.6. De conclusie is derhalve dat het feit dat de kantonrechter de zaak aan zich heeft gehouden geen grond oplevert voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
3.5. Art. 1019aa lid 1 Rv.
3.5.1. [appellant] voert als doorbrekingsgrond aan dat de kantonrechter ten onrechte art. 1019aa lid 1 Rv (‘De rechter begroot de kosten … en neemt daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 96, tweede lid, … BW in aanmerking’) buiten toepassing heeft gelaten. Volgens hem dient de kantonrechter de kosten ten minste te begroten. De begroting van kosten blijft slechts achterwege indien het verzoek volstrekt ten onrechte is ingediend. De eventuele afwijzing van het verzoek staat daar los van.
3.5.2. De kantonrechter heeft onbestreden overwogen dat het verzoekschrift zich richt op het geschil tussen partijen aangaande de buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 BW, waarvan tussen partijen vaststaat dat dergelijke kosten zijn gemaakt doch dat zij over de hoogte daarvan verschillen. De kantonrechter heeft dienaangaande overwogen dat naar zijn oordeel de kosten, zoals door [appellant] begroot, de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Voorts heeft hij overwogen nochtans het verzochte bedrag niet te kunnen toewijzen nu voor correcte vaststelling ervan het daadwerkelijk schadebedrag dient vast te staan. Dit is echter nog in geschil tussen partijen.
3.5.3. Anders dan [appellant] meent, heeft de kantonrechter met deze beslissingen toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 1019aa lid 1 Rv. Dit wordt niet anders door het feit dat de kantonrechter niet is toegekomen aan de begroting van de kosten. Dit zou wellicht anders zijn indien de afwijzing van het verzoek was gebaseerd op zogenaamde voorvragen, maar daar is hier geen sprake van. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen op de inhoudelijke grond dat volgens hem niet voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW. De omstandigheid dat [appellant] meent dat de beslissing van de kantonrechter niet juist, of niet juist gemotiveerd is, levert geen grond op voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, HR 23 juni 1995, NJ 1995/661.
3.6. De conclusie is dat er geen gronden zijn aangevoerd die kunnen leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Het beroep op het bestaan van zulke gronden wordt verworpen. Aan de beoordeling van de grieven komt het hof niet toe. Een proceskostenbeslissing is niet mogelijk, art. 1019aa lid 2 jo art. 289 Rv.
4. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellant] ontvankelijk in hoger beroep;
verwerpt zijn beroep op doorbreking van het rechtsmiddelenverbod;
Deze beschikking is gegeven door mr. W.H.B. den Hartog Jager, E.L. Schaafsma-Beversluis en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2012.