Onrechtmatige gedraging, onder invloed van lichamelijke tekortkoming, kan aan dader worden toegerekend. Geen ongelukkige samenloop van omstandigheden.

Rechtbank Noord-Nederland, 24 januari 2017
Tijdens een verjaardagsfeestje struikelt (verweerder 1) -herstellende van letsel aan zijn achillespees- over een afstapje en tegen (verzoekster) aangevallen. (Verzoekster) komt eveneens ten val en breekt hierbij haar heup. (Verweerder 1) is voor aansprakelijkheid verzekerd bij (verweerder 2). Gemachtigde van (verzoekster) stelt (verweerder 2) op grond van art. 6:162 jo. 6:165 BW aansprakelijk. (Verweerder 2) erkent de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval niet. Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van art 6:165 BW.
Verzoek Rechtbank
(Verzoekster) verzoekt de rechtbank bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

(1) te bepalen dat (verweerder 1) onrechtmatig heeft gehandeld jegens (verzoekster) en aansprakelijk is voor de door (verzoekster) als gevolg van de handelwijze van (verweerder 1) geleden en nog te lijden schade;

(2) (Verweerder 1) en (verweerder 2) te veroordelen de nog nader vast te stellen schade die (verzoekster) heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de handelwijze van (verweerder 1) aan (verzoekster) te vergoeden;

De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het ongeval bij (verweerder 1) -zoals overigens tussen partijen niet in geschil is – sprake was van een lichamelijke tekortkoming als bedoeld in art. 6:16 lid 1 BW. Hij was immers op dat moment nog herstellende van een operatie aan zijn achillespees en was als gevolg daarvan slecht ter been. De omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van (verweerder 1) verricht onder invloed van deze lichamelijke tekortkoming, is geen beletsel haar als een onrechtmatige daad aan (verweerder 1) toe te rekenen. Ook bij een lichamelijke beperking moet er sprake zijn van een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW. Immers, zonder onrechtmatige daad is er geen aansprakelijkheid.In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van (verweerder 1) onder invloed van zijn lichamelijke tekortkoming zijn verricht. Uit de omstandigheden van geval leidt de Rechtbank af dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden op de wijze als deze heeft plaatsgevonden als bij (verweerder 1) op dat moment geen sprake was geweest van de lichamelijke tekortkoming. Hoewel (verweerder 1) mogelijk in een reflex handelde, werd die reflex ingegeven door zijn blessure. Zonder blessure was (verweerder 1) waarschijnlijk niet geschrokken van het afstapje en had hij geen vaart gemaakt en een afstand van vier meter afgelegd waarin hij probeerde houvast te vinden.

In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat art. 6:165 BW niet alleen betrekking heeft op toerekening heeft, maar ook op de onrechtmatigheid van de gedraging. Aan het feit dat een gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming heeft plaats gevonden, geen argument kan worden ontleend voor het standpunt dat deze gedraging niet als een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend. De gedragingen van (verweerder 1) moeten dan ook op grond van art. 6:165 lid 1 BW als een onrechtmatige daad aan (verweerder 1) worden toegerekend.

Het voorgaande kan uit de tekst van de bepaling worden afgeleid en blijkt uit de parlementaire geschiedenis. De bepaling komt voort vanuit de gedachte dat schade veroorzaakt door een persoon met een geestelijke of lichamelijke tekortkoming dient te worden vergoed door die persoon (vgl Parl. Gesch BW Boek 6 1981, p. 639, p. 630 (2) en p. 645). Tevens verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, waarbij de Hoge Raad er ook op wijst dat naast “bewuste handelingen” ook “onwillekeurige reflex-bewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken” onder het toepassingsbereik van art. 6:165 lid 1 BW vallen.

De verweren van (verweerder 1) en (verweerder 2) -dat er sprake was van gevaarzetting aan de zijde van (verzoekster) en dat bij (verweerder) sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden- slagen niet. De vordering sub (1) te bepalen dat (verweerder 1) onrechtmatig heeft gehandeld, is toewijsbaar, evenals de vordering sub (2) dat (verweerder 1) en (verweerder 2) de nog nader vast te stellen schade van (verzoekster) dienen te vergoeden.

(3) de kosten van deze deelgeschilprocedure te begroten op € 7.026,41 met veroordeling van (verweerder 1) en (verweerder 2) tot betaling aan (verzoekster) van de kosten van deze procedure. Op basis van art. 6:96 lid 2 BW dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

Gemachtigde van (verzoekster) stelt dat hij in totaal € 7.026,41 aan kosten heeft gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van 17 uren en 59 minuten en een uurtarief van € 255,00. In verband met de werkzaamheden ter voorbereiding van en het bijwonen van de zitting en de reistijd heeft gemachtigde 3,5 uren begroot. (Verweersters) betwisten het uurtarief en het aantal gedeclareerde uren. Een uurtarief van € 225,00 excl. BTW acht (verweersters) redelijk voor een advocaat die is aangesloten bij de LSA. Gezien de relatieve eenvoud van de voorgelegde problematiek acht (verweersters) het genoemde aantal uren van 18 bovenmatig en acht 8 uren met daarbij de tijd voor de mondelinge behandeling redelijk.

De rechtbank acht het door gemachtigde gehanteerde uurtarief, gelet op het aantal jaren dat hij werkzaam is als specialist en zijn deelname aan de LSA redelijk. Datzelfde geldt voor de opgevoerde tijdsbesteding. De kosten zullen door de rechtbank worden begroot als verzocht, te vermeerderen met de verschuldigde griffierechten. (Verweerder 1) en (Verweerder 2) zullen worden veroordeeld tot betaling daarvan.

Een bijzondere uitspraak van de rechtbank. Deze gaat wel erg snel voorbij aan de eerste vraag waarop een antwoord gegeven dient te worden: is er sprake van een onrechtmatige gedraging aan de zijde van (verweerder 1)? Voldoet bovengenoemde kwestie aan de relevante ‘kelderluik-factoren’? Voorts wordt er vrijwel niet ingegaan op de vraag of er dan geen sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ten slotte kan men zich -bij de beoordeling of voldaan is aan art. 6:165 BW- afvragen wat nou het wezenlijk verschil is tussen de invalide/lichamelijk beperkte die, zoals in casu, -actief- struikelt en -passieve- gedragingen van een invalide/lichamelijke beperkte die wegens zijn invaliditeit niet tot hulp verlenen in staat is.