Twee kunstfouten. Wat is uitgangspunt inkomen bij overlijdensschade?

rechtbank Maastricht, 26 oktober 2011, LJN: BU7197
Echtgenoot van verzoekster is in 1998 en 2006 in zelfde ziekenhuis slachtoffer geworden van – op zichzelf staande – kunstfouten en als gevolg van tweede kunstfout overleden. Aansprakelijkheid erkend. Wat is  uitgangspunt inkomensschade bij berekening overlijdensschade? Rechtbank is het noch met verzoekster, noch met ziekenhuis eens. Verzoek afgewezen, wel begroting en kostenveroordeling.
Doordat de rechtbank aangeeft hoe de inkomensschade wél moet worden berekend, wordt het mogelijk om de zaak af te wikkelen.

[verzoekster] stelt zich op het, door het AZM betwiste, standpunt dat bij de berekening van de overlijdensschade (dat is de schade als gevolg van de tweede kunstfout in 2006) hetzelfde inkomen tot uitgangspunt moet worden genomen als bij de berekening van de letselschade (dat is de schade als gevolg van de eerste kunstfout in 1998). Bij berekening van die laatste schade is volgens [verzoekster] het zogenaamde WAO-dagloon tot uitgangspunt genomen.

De rechtbank oordeelt:

In het algemeen moet bij de begroting van overlijdensschade tot uitgangspunt worden genomen het inkomen dat de overledene had ten tijde van zijn overlijden. Uit de stukken blijkt dat [belanghebbende] ten tijde van zijn overlijden geen inkomsten uit arbeid had, maar was aangewezen op een inkomen uit een WAO-uitkering. Uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst volgt dat het de bedoeling van partijen was met terugwerkende kracht een definitieve regeling te treffen ten aanzien van de inkomensschade van [belanghebbende] over de periode van 20 oktober 1998 tot 20 februari 2006, zijnde de periode gelegen tussen de eerste en de tweede kunstfout. Het maandinkomen van [belanghebbende] ten tijde van diens overlijden op 19 februari 2006 bestond in ieder geval uit een WAO-uitkering. Op grond van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst moet die WAO-uitkering met terugwerkende kracht worden geacht te zijn verhoogd met een bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van € 30.000,–, welk bedrag in de vaststellingsovereenkomst was begrepen als vergoeding van verlies van arbeidsvermogen, te delen door het aantal maanden in de periode van 20 oktober 1998 tot 20 februari 2006.

Dat betekent dat niet als juist kan worden kan worden aanvaard de stelling van [verzoekster], dat bij de berekening van de overlijdensschade het WAO-dagloon tot uitgangspunt moet worden genomen. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt niet dat de WAO-uitkering die [belanghebbende] vóór zijn overlijden ontving zodanig moet worden gesuppleerd dat [belanghebbende] daarmee met terugwerkende kracht hetzelfde inkomen zou ontvangen als het WAO-dagloon. Anderzijds volgt uit het hierboven overwogene dat evenmin als juist kan worden aanvaard de stelling van het AZM, dat voor de begroting van de overlijdensschade de hoogte van de WAO-uitkering als uitgangspunt heeft te gelden.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de door [verzoekster] gevorderde proceskostenveroordeling het volgende. Voorop moet worden gesteld dat de aansprakelijkheid voor de ten processe bedoelde kunstfouten door het AZM is erkend. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 1019aa Rv betekent dat, dat, ook al wordt het verzoek afgewezen, de kosten van de deelgeschilprocedure voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij het instellen van de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht was en mits het redelijk was om de met de procedure gemoeide kosten te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het instellen van de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht was, noch dat het onredelijk was de kosten te maken. Derhalve heeft [verzoekster] in beginsel recht op een vergoeding van proceskosten.