Vermageringspil voorgeschreven door huisarts. Behoudens tegenbewijs causaal verband tussen niet controleren bloeddruk en hypertensie alsmede hersenbloeding

rechtbank Utrecht 17 oktober 2012, LJN: BY1151
Op voorschrift huisarts heeft verzoekster vermageringspil Reductil gebruikt. Tijdens gebruik van die pil is verzuimd om bloeddruk  te controleren. De vraag is of daardoor lichamelijke schade is ontstaan. Rechtbank past omkeringsregel toe en neemt – behoudens tegenbewijs – causaal verband aan. 
Verzoek Rechtbank
 Ontvankelijkheid De omstandigheid dat de omvang van de schade thans nog geenszins vaststaat vormt geen beletsel voor de behandeling van het deelgeschil op het punt van de causaliteit.
Te verklaren voor recht dat causaal verband wordt aangenomen tussen de tekortkomingen van de huisarts en het ontstaan van een ernstige essentiële hypertensie, alsmede het herseninfarct en dat cerebrale schade met de cognitieve beperkingen volledig aan deze tekortkomingen dienen te worden toegerekend. Omkeringsregel
Tussen partijen is niet in geschil dat het niet controleren van de bloeddruk bij het gebruik van het geneesmiddel Reductil is aan te merken als een medische fout. VvAA c.s. heeft het causaal verband tussen de medische fout en de door [verzoekster] gestelde schade betwist.
De huisarts heeft een beschreven veiligheidsnorm geschonden en het gevaar ter voorkoming waarvan de geschonden veiligheidsnorm is gesteld, heeftzich in het geval van [verzoekster] heeft gerealiseerd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden tot toepassing van de omkeringsregel.

Causaal verband
Het codicio sine qua non verband tussen  het niet controleren van de bloeddruk en de ernstige hypertensie wordt  in beginsel vermoed aanwezig te zijn, behoudens tegenbewijs door VvAA c.s.

In een eventueel door VvAA c.s.  te leveren tegenbewijs, zal zij voldoende onderbouwd en concreet aannemelijk dienen te maken dat ook zonder dat het ongecontroleerde gebruik van Reductil had plaatsgevonden, het herseninfarct in het stroomgebied van de arteria cerebri posterior links in die omvang als thans is geconstateerd zou zijn ontstaan.
In de gegeven omstandigheden is het dan ook aannemelijk dat er causaal verband bestaat tussen de medische fout en de aanwezigheid van cognitieve stoornissen bij [verzoekster]. Kapelle stelt echter dat hij alle klachten, vooral het feit dat [verzoekster] niet meer in staat is zelfstandig te functioneren niet goed kan verklaren vanuit neurologische optiek. Zijns inziens bestaat er een discrepantie tussen het huidige functioneren van [verzoekster] en eventueel aanwezige cognitieve functiestoornissen. Hij oppert dat er nog andere factoren, zoals psychiatrische/psychologische problematiek een rol spelen bij het ernstige toestandsbeeld. Ook de Leeuw vindt het niveau waarop  [verzoekster] functioneert niet goed verklaarbaar en hij deelt de door Van Kapelle geuite twijfels omtrent de relatie tussen de cerebrovasculaire afwijkingen en het huidig cognitief functioneren. De Leeuw merkt op dat hij niet eerder heeft meegemaakt dat iemand met ernstige hypertensie zelfs met cerebrovasculaire afwijkingen een cognitief functieniveau had zoals nu bij [verzoekster] bestaat. De rapporten van de medisch deskundigen bieden dan ook onvoldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat alle cognitieve problemen die [verzoekster] thans ondervindt het gevolg zijn van het herseninfarct. De rechtbank acht het zinvol dat partijen op dit punt nader onderzoek laten doen.

Slotsom
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat behoudens tegenbewijs door VvAA c.s., causaal verband wordt aangenomen tussen de medische fout en de bij [verzoekster] ontwikkelde hypertensie zoals vastgesteld in augustus 2002, alsmede tussen de medische fout en het geconstateerde herseninfarct in het stroomgebied van de arteria cerebri posterior links. De vraag tot welke beperkingen dit herseninfarct heeft geleid behoeft echter nader onderzoek.

Een aanvullend voorschot van € 25.000,00. Het gevraagde voorschot zal worden afgewezen. VvAA c.s. heeft voorschotten betaald ten bedrage van € 35.750,00 (volgens [verzoekster]) dan wel € 40.000,00 (volgens VvAA c.s.). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan op grond van de thans beschikbare gegeven niet worden vastgesteld welke beperkingen van [verzoekster] aan de medische fout moeten worden toegerekend. Er is dan ook onvoldoende zicht op de omvang van de schade, om een voorschot te kunnen toekennen.
Aanvullende betaling bgk van € 12.379,81. Op zichzelf kan niet worden gezegd dat een tijdsbesteding van 65 uur in een periode van ruim viereneenhalf jaar voor de behandeling van een letselschadedossier als het onderhavige onredelijk is. Gelet op de gedetailleerde specificatie waaruit de tijdsbesteding voor elke handeling blijkt, kon VvAA c.s. bij haar betwisting niet volstaan met de enkele stelling dat het aantal bestede uren buitensporig hoog is.
Wat betreft het uurtarief heeft [verzoekster] naar voren gebracht dat tot 1 oktober 2010 een uurtarief van € 200,00 werd gehanteerd en daarna een tarief van € 230,00. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt valt niet in te zien waar deze verhoging van het tarief met € 30,00 per uur op is gebaseerd. Bij de begroting van de kosten van rechtsbijstand zal de rechtbank daarom uitgaan van een tarief van € 200,00 per uur, exclusief BTW.
4.24.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen begroot de rechtbank de kosten van rechtsbijstand op een bedrag van € 13.000,00 (65 x € 200,00). Het verzoek van [verzoekster] zal in zoverre worden toegewezen dat VvAA c.s. wordt opgedragen een bedrag van € 8.000,00 exclusief BTW (€ 13.000,00 verminderd met het bedrag van € 5.000,00 dat reeds door VvAA is vergoed) als kosten van rechtsbijstand aan haar te betalen.
Begroting van de procedurekosten op 43 uur x € 250,00, te vermeerderen met 5% kosten en 19% BTW en het door verzoekster verschuldigde vast recht. Een tijdsbesteding van 43 uur acht de rechtbank niet in verhouding met de aard en de complexiteit van dit deelgeschil. Tijdsbesteding van 20 uur acht de rechtbank redelijk. [verzoekster] heeft gesteld dat voorafgaand aan het deelgeschil buitengerechtelijke kosten door VvAA zijn vergoed op basis van een uurtarief van € 200,00. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de behandeling van dit deelgeschil een daarvan afwijkend tarief te hanteren. De kosten voor het deelgeschil worden daarom begroot op € 4.000,00 (20 x € 200,00, exclusief BTW), te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 267,00 en veroordeelt VvAA tot betaling daarvan aan [verzoekster].

Het is de vraag of VVAA tegenbewijs zal kunnen leveren. Het is goed dat de rechtbank ingrijpt in het uurtarief en de geclaimde deelgeschilprocedure uren.