(Verzoeker) glipt langs een spoorwegovergang terwijl alarmlichten al brandden. Geen sprake van bewuste roekeloosheid. Werkgever is aansprakelijk.

Rechtbank Rotterdam, 5 maart 2018
(Verzoeker) is, op basis van een uitzendovereenkomst, in dienst bij (verweerder). (Verzoeker) is door (verweerder) als koerier te werk gesteld bij (bedrijf A), de materiële werkgever. (Verweerder) is de formele werkgever.

(Verzoeker) wordt -op het moment dat hij een bewaakte spoorwegovergang in België overstak- aangereden door een passerende goederentrein. (Verzoeker) loopt hierbij ernstig letsel op. (Verzoeker) stelt op grond van art. 7:611 BW (verweerder) aansprakelijk. (Verweerder) heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen.

Partijen discussiëren over de vraag of (verweerder) is tekortgeschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke (SVI-)verzekering ten behoeve van (verzoeker). Partijen twisten verder over de vraag of er sprake is geweest van bewust roekeloos handelen door (verzoeker).

De rechtbank is van mening dat er geen sprake is van bewust roekeloos handelen. (Verweerder) is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval van (verzoeker).

Verzoek Rechtbank
(Verzoeker) heeft in het kader van het onderhavige deelgeschil verzocht
(1) voor recht te verklaren dat (verweerder) aansprakelijk is voor alle door (verzoeker) geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van het verkeersongeval;
Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer Hoge Raad 1 februari 2008, NJ 2009/330, in dit verband ook door (verzoeker) in zijn verzoekschrift aangehaald) is de werkgever, uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.Vooropgesteld wordt dat uit de rechtspraak blijkt dat bewuste roekeloosheid niet spoedig mag worden aangenomen. Enkel situaties waarin uit het feitencomplex zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de werknemer zich direct voorafgaand aan het ongeval bewust is geweest van de gevaarlijke situatie en tóch willens en wetens het risico daarvan op de koop heeft genomen, doorstaan die toets.

Het staat vast dat er sprake is van feitelijke roekeloosheid: (verzoeker) reed de spoorwegovergang terwijl er een goederentrein naderde. Er is echter geen sprake van bewust roekeloos handelen, aldus de Rechtbank. Ook als wordt aangenomen dat (verzoeker) de overgang is opgereden toen de alarmlichten al brandden, het belsignaal was afgegaan en óók tenminste 1 halve slagboom al naar beneden was, dan nog is niet uitgesloten dat (verzoeker) zich niet bewust is geweest van de naderende trein, en hij weliswaar roekeloos (bijvoorbeeld omdat hij was afgeleid, of de weg zocht) de spoorwegovergang is opgereden, maar zich niet bewust is geweest van de gevaarlijke situatie waarin hij zich begaf.

Dat zou anders zijn geweest als de betreffende overgang was beveiligd door hele slagbomen, hetgeen zou betekenen dat (verzoeker) inderdaad “slalommend” met zijn bestelbus om die bomen moet zijn gereden. Daarvan was geen sprake. Er zijn halve slagbomen, waardoor automobilisten zonder manoeuvres de spoorwegovergang kunnen oprijden, ook als die slagbomen al naar beneden zijn en die slagbomen bovendien ook gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien.

Daar komt bij dat (verzoeker) links af geslagen is om de overgang op te rijden en daarbij op het kopse vlak van de slagboom afreed (en dus niet recht op het langste deel daarvan), zodat de kans dat hij die slagboom over het hoofd heeft gezien nog groter is. (Verzoeker) reed -volgens de machinist van de goederentrein- stapvoets en van slalommen was geen sprake.

Nu verder tussen partijen ook niet ter discussie staat dát op (verweerder) als werkgever de verplichting rust om ten behoeve van haar medewerkers zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, die de schade van een verkeersongeval dekt, leidt dit alles tot de slotsom dat (verweerder) aansprakelijk is. De verklaring voor recht wordt toegewezen.

(2) alsmede (verweerder) te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 20.000,-; Gegeven de aard en omvang van het letsel dat (verzoeker) als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden, is voldoende aannemelijk dat tenminste het bedrag van het verzochte voorschot bij wijze van schadevergoeding in een eventuele bodemprocedure aan (verzoeker) zal worden toegewezen.
(3) dit alles met veroordeling van (verweerder) in de door (verzoeker) gemaakte buitengerechtelijke kosten; (Verzoeker) stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt, die op grond van art. 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het specificatieoverzicht laat zien dat (verzoeker) zich heeft laten bijstaan door 2 partijen: de voormalige (niet-advocaat) en huidige (advocaat) belangenbehartiger. Er zijn tevens uren gedeclareerd voor het overdragen van de zaak.(Verweerder) voert verweer: de kosten zijn extreem hoog en niet blijkt dat deze kosten daadwerkelijk ten laste van (verzoeker) zijn gekomen.

De Rechtbank acht de tijdsbesteding van de voormalig belangenbehartiger -27,4 uur totaal- bovenmatig en acht een tijdsbesteding van 20 uur in de gegeven omstandigheden redelijk, ook al rekening houdend met het feit dat ter zake van de bemoeiingen van de huidige belangenbehartiger in het voortraject ook nog 4 uur aan de zaak zijn besteed, exclusief de tijd die besteed is aan de onderhavige procedure. De opgevoerde kosten van de huidige belangenbehartiger acht de Rechtbank redelijk. In totaal is aan buitengerechtelijke kosten derhalve toewijsbaar een totaal bedrag van € 6.200,10.

(4) en vergoeding van de kosten van het deelgeschil. (Verweerder) voert opnieuw verweer. Zij komt daarbij niet op tegen het gehanteerde uurtarief van € 250,- , maar wel tegen de opgevoerde tijdsbesteding van 16 uur, vermeerderd met 3 uur reistijd.Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. Dat geldt evenwel niet voor wat betreft het opgegeven aantal uren dat aan de onderhavige zaak is besteed. De kantonrechter ziet aanleiding om het aantal uren vast te stellen op 11 uur, vermeerderd met 3 uur reistijd.

Nu verder het gehanteerde uurtarief geen discussiepunt oplevert, komt de Rechtbank op een totaal bedrag van € 4.523,50 (uren x uurtarief + BTW + griffierecht).

Het is juist dat de werkgever tekort is geschoten in zijn verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke SVI-verzekering. Tot zoverre is de werkgever aansprakelijk.

Verder matigt de Rechtbank zowel het aantal opgegeven uren dat door de belangenbehartiger(s) van (verzoeker) in het buitenrechtelijke voortraject als voor de onderhavige procedure zijn gemaakt.