(Verzoekster) valt op erf van kwekerij, (verweerder 1). Toedracht onvoldoende toegelicht door (verzoekster). (Verweerder 1) niet aansprakelijk.

Rechtbank Gelderland, 13 januari 2016
Op een regenachtige dag bezoekt (verzoekster) samen met haar vriendin (verweerder 1), een kwekerij van rododendrons en azalea’s. Op de bewuste dag was de kwekerij gesloten voor particulieren. Bestuurder van (verweerder 1) heeft (verzoekster) en haar vriendin toch toegelaten tot het terrein en te voet meegenomen over een pad op het terrein, bestaande uit tegen elkaar aan liggende betonplaten. (Verzoekster) komt tijdens deze wandeling op het pad ten val, met haar gezicht op een betonplaat. (Verzoekster) stelt (verweerder 1) aansprakelijk. (Verweerder 1) wijst de aansprakelijkheid af. (Verweerder 2) is de aansprakelijkheidsverzekeraar van (verweerder 1).
Verzoek Rechtbank
Het verzoek strekt ertoe dat
(1) de rechtbank op de voet van art. 1019w Rv voor recht zal verklaren dat (verweerder 1) op grond van (primair) art. 6:174 BW en (subsidiair) art. 6:162 en/of 6:171 BW) jegens (verzoekster) aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het val-incident op (datum ongeval),
(Verzoekster) is van mening dat het pad van betonplaten met ribbels c.q. reliëf moeten worden toegepast om uitglijden te voorkomen. (Verweerder 1) heeft onzorgvuldig gehandeld door (verzoekster) zonder waarschuwing toe te laten op het pad.Aangenomen dat het pad van betonplaten een opstal is in de zin van art. 6:174 BW en ook dat het pad in de gestelde zin, dus vanwege het ontbreken van ribbels of reliëf op de betonplaten waaruit het pad bestond, gebrekkig was, geldt dat voor aansprakelijkheid op deze grondslag tevens vereist is dat het gevaar dat dit gebrek oplevert zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Met andere woorden vast moet komen te staan dat (verzoekster) is gevallen door gladheid van de plaat waarop zij toen liep als gevolg van het ontbreken van ribbels of reliëf op die plaat.

In het verzoekschrift is slechts vermeld dat (verzoekster) ten gevolge van gladheid is gevallen. Wat er volgens (verzoekster) precies is gebeurd stelt (verzoekster) daar niet. Zowel (verzoekster) als haar vriendin, de laatste in twee verschillende verklaringen, zijn over het ‘ongevalsmechanisme’ vaag, in die zin dat zij in het midden laten wat de daadwerkelijke reden/oorzaak voor de val was. De val is volgens hen ‘waarschijnlijk’ te wijten aan een combinatie van ergens achter blijven haken, struikelen over een richel, gladheid en het stevige looptempo.

Voorts is gebleken dat de vriendin van (verzoekster) haar niet heeft (kunnen) zien vallen. Ter zitting heeft de advocaat van (verzoekster) concreet gesteld dat (verzoekster) ten val is gekomen doordat zij met haar schoen tegen een opstaande rand van één van de betonplaten is aangestoten, vervolgens haar evenwicht heeft verloren en deze als gevolg van de gladheid niet meer heeft kunnen hervinden. (verzoekster) heeft desgevraagd evenwel verklaard dat zij niet meer precies weet waarom/waardoor zij is gevallen.

Bij deze stand van zaken heeft (verzoekster) het verzoek onvoldoende (duidelijk en concreet) toegelicht. Het verzoek van (verzoekster) is reeds om deze reden niet toewijsbaar.

(2) met begroting van de proceskosten van (verzoekster) op een bedrag van € 6.455,83 vermeerderd met het griffierecht, en veroordeling van (verweerder 1) en (verweerder 2) tot betaling aan (verzoekster) van het aldus begrote bedrag. Zonder toelichting die ontbreekt kunnen de gedeclareerde kosten van werkzaamheden voorafgaand aan (datum), de dag waarop volgens de specificatie voor het eerst aan onderhavig verzoekschrift is gewerkt, niet worden beschouwd als kosten bij de behandeling van dit verzoek. In dit verband is 9,7 uur tegen een uurtarief van € 100,00 ten onrechte opgevoerd. Het aantal resterende gedeclareerde uren gemaakt tot aan de indiening van het verzoekschrift (14,9) is in deze zaak niet onredelijk te noemen, zeker niet in aanmerking genomen dat meer dan een derde van deze uren is gedeclareerd tegen € 100,00 per uur.Met inbegrip van het –na creditering verschuldigde– griffierecht van € 285,00, komen de kosten dan uit op een bedrag van € 3.927,10 (8,1 uur maal € 100,00 (persoon X) plus 8,8 uur maal € 250,00 (persoon Y) plus 21% plus € 285,00). Omdat de aansprakelijkheid van (verweerder 1) thans niet vast staat zullen (verweerder 1) en (verweerder 2) niet tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld.

Opvallend zijn de gedeclareerde maar niet toegelichte werkzaamheden, voorafgaande aan de dag waarop volgens de specificatie voor het eerst aan het verzoekschrift is gewerkt. Het is voor de rechtbank onduidelijk waarvoor de 9,7 gedeclareerde uren, weliswaar tegen een uurtarief van € 100,–, nou precies dienen. De rechtbank oordeelt dan ook dat deze uren ten onrechte zijn opgevoerd.