(Verzoekster) valt over een hekje. Geen gevaarzettende situatie, geen gebrekkige opstal: gemeente niet aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW.

Rechtbank Den Haag, 5 april 2017
Rond middernacht struikelt (verzoekster) over een hekje waardoor zij ten val komt op de stoep. (Verzoekster) loopt hierbij een gecompliceerde breuk in de rechterenkel op. Het betreffende hekje is 64 cm hoog, bruin van kleur en dichtbij staat een ‘antieke’ lantaarnpaal (met daaraan hangende een bloembak) die ook daadwerkelijk brandde op het moment van het voorval. (Verzoekster) stelt zich op het standpunt dat de weginrichting ter plaatse gevaarzettend is. (Verzoekster) stelt (verweerder 1) -als gemeente de bezitter van het trottoir en het daarop geplaatste hekje- aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW jo. art. 6:162 BW. (Verweerder 2) is de aansprakelijkheidsverzekeraar van (verweerder 1).
Verzoek Rechtbank
(Verzoekster) verzoekt de rechtbank, kort samengevat,

(a) te verklaren voor recht dat (verweerder 1) aansprakelijk is voor haar schade ten gevolge van het ongeval op (datum ongeval);

(b) (verweerder 1) te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 10.000;

(c) (verweerder 2) te veroordelen tot betaling van het voorschot op grond van art. 7:954 BW.

De rechtbank oordeelt dat (verweerder 1) in dit geval niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de val van (verzoekster). Anders dan (verzoekster) acht de rechtbank de situatie ter plaatse niet zodanig gevaarzettend dat sprake is van een onrechtmatige situatie, althans een gebrekkige opstal.Daartoe is allereerst van belang dat niet gemotiveerd is bestreden dat het hekje door (verweerder 1) in het kader van haar beleidstaken als wegbeheerder juist is geplaatst in verband met het verhogen van de veiligheid van de voetgangers. Voorts is onbetwist gebleven dat het hekje er al jaren staat. De gemeente heeft in dat kader nog betoogd dat zich nimmer eerder een ongeval met het hekje heeft voorgedaan.

De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van (verzoekster) dat het hekje niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat het minimaal 70 cm hoog had moeten zijn. Van het bestaan van een dergelijke absolute hoogtenorm is niet gebleken.

Voorts is van belang dat vaststaat dat dichtbij het hekje een lantaarnpaal staat die ook daadwerkelijk brandde op het moment van het voorval. De stelling van (verzoekster) dat die lantaarnpaal door de zich eronder bevindende bloembak onvoldoende licht uitstraalde om het hekje te kunnen zien, wordt door de rechtbank verworpen.

Ook de kleur van het hekje is onvoldoende voor aansprakelijkheid. Weliswaar is het hekje donker gekleurd, maar terecht heeft de gemeente c.s. erop gewezen dat die kleur substantieel afwijkt van de kleur van de bestrating ter plaatse. Daarmee is onder de gegeven omstandigheden voldoende contrast aanwezig. De rechtbank tekent daarbij aan dat in een karakteristieke straat als de onderhavige met “antieke” lantaarns door (verweerder 1) kennelijk is beoogd met het donkere hek aan te sluiten bij het authentieke karakter van de omgeving.

Het heeft er alle schijn van dat (verzoekster) aanzienlijk onoplettend is geweest toen zij tegen het hekje opliep, omdat zij werd afgeleid. Vast staat dat haar man en haar broer schuin voor haar op de rijbaan liepen en ter zitting gebleken is dat ook de auto van haar zus en zwager stapvoets naast haar reed op de rijbaan. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het alleszins aannemelijk dat de aandacht van (verzoekster) (meer) op haar familie naast en schuin voor haar gericht is geweest dan op haar eigen voetpad, waardoor zij onvoldoende heeft opgelet op mogelijk aanwezige obstakels op het door haar belopen trottoir. Juist van voetgangers in een stadscentrum mag worden gevergd dat zij bedacht zijn op obstakels, nu die daar veelvuldig voorkomen.

(Verweerder 1) is daarom ook niet aansprakelijk en het verzoek jegens haar zal worden afgewezen, waardoor ook het verzoek jegens (verweerder 2) niet toewijsbaar is.

(d) de kosten van het deelgeschil te begroten;(e) (verweerder 1) te veroordelen tot betaling van de begrote kosten;

(f) (verweerder 2) te veroordelen tot betaling van de begrote kosten op grond van art. 7:954 BW.

Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van art. 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat die laatste situatie zich hier voordoet is gesteld noch gebleken.(Verzoekster) heeft verzocht de kosten te begroten op basis van een uurtarief van € 222,50 exclusief 6% kantoorkosten en 21 % BTW. Het aantal gewerkte uren beloopt volgens opgave tot aan de zitting 11.30 uur, waarbij met de zittingstijd nog geen rekening is gehouden. (Verweerders) betwisten dat (verzoekster) kosten verschuldigd is nu zij een toevoeging heeft en heeft voorts gesteld dat de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan.

De rechtbank ziet geen aanleiding de kostenbegroting achterwege te laten vanwege de toevoeging. De rechtbank ziet evenmin aanleiding tot vermindering van het aantal uren of aanpassing van het tarief, nu die de rechtbank niet bovenmatig voorkomen. Met inachtneming van nog 2 uur extra voor de zitting worden de advocaatkosten dan ook in redelijkheid begroot op € 3.852. Vermeerderd met het griffierecht ad € 79 leidt dat tot een bedrag van € 3.931.

De verzochte veroordeling tot betaling van deze kosten zal worden afgewezen nu de aansprakelijkheid niet vast staat. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van (verweerder 1) alsnog (in rechte) komt vast te staan.

Wanneer een persoon letsel oploopt, heeft men vaak de neiging een aansprakelijke partij aan te wijzen. Echter, de situatie kan zich voorzien -zoals in bovengenoemde zaak- dat er geen enkele grond is om een andere partij aansprakelijk te stellen op basis van een bepaald wetsartikel. (Verweerder 1), als gemeente de bezitter van het trottoir en het hekje, valt geen verwijt te maken. Daarnaast dient er ook gekeken te worden naar het gedrag van (verzoekster). In deze kwestie oordeelt de rechtbank dat (verzoekster) zelf onoplettend en onvoorzichtig gedrag heeft vertoond, terwijl juist voetgangers bedacht moeten zijn op obstakels.