(Verzoekster) valt van trap: wel sprake van een gebrek, geen sprake van een causaal verband tussen het gebrek en de val.

Rechtbank Noord-Holland, 22 december 2017
(Verzoekster) maakt bij het afdalen van een trap een misstap, waardoor zij haar evenwicht verliest en ten val komt. Hierbij loopt (verzoekster) letsel op. Ten tijde van de val had (verzoekster) onder haar rechterarm een hondje en aan haar linkerarm een tasje.

Er is geen sprake van een leuning over de gehele lengte van de trap. (Verzoekster) stelt daarom (verweerder 1), de verhuurder en bezitter van het pand, aansprakelijk o.g.v. art. 6:174 lid 1 BW. De trap voldeed immers niet aan de volgens het Bouwbesluit gestelde eisen.

(Verweerder 2), aansprakelijkheidsverzekeraar van (verweerder 1), heeft de aansprakelijkheid afgewezen. De trap voldeed wel aan de volgens het Bouwbesluit gestelde eisen. Tevens stelt (verweerder 2) dat er geen sprake is van een causaal verband tussen het (mogelijke) gebrek en de val van (verzoekster).

De rechtbank komt tot de conclusie dat er wel degelijk sprake is van een gebrek in de zin van art. 6:174 lid 1 BW. Echter, er is geen sprake van een causaal verband tussen het gebrek en de val van (verzoekster). Het verzoek wordt afgewezen.

Verzoek Rechtbank
Verzoekster verzoekt de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,

(1) voor recht te verklaren dat verweersters hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door (verzoekster) geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval;

Het geschil gaat over de vraag of verweersters door het ontbreken van een leuning aan de balustrade aansprakelijk zijn voor de gevolgen die (verzoekster) ondervindt van de val van de trap. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een gebrek in de zin van art. 6:174 lid 1 BW.‘Gebrek in de zin van art. 6:174 lid 1 BW’

Daargelaten dat de balustrade tot doel heeft een val van de verdiepingsvloer in het trapgat te voorkomen, correspondeert de bouw ervan -een hekwerk met verticale spijlen- niet met de eisen die het Bouwbesluit aan een ‘leuning’ stelt: het Bouwbesluit beschrijft namelijk dat de bovenkant van de leuning zich tussen 0,8 en 1 meter boven het tredevlak moet bevinden. Hieruit kan worden opgemaakt dat het moet gaan om een leuning die de hellingshoek van de trap volgt. Dat de balustrade wel als steun en houvast kan dienen bij het afgaan van de trap maakt dit niet anders. Omdat het Bouwbesluit een leuning over de gehele lengte van de trap vereist, voldoet de trap niet aan de veiligheidseisen van het Bouwbesluit. Dat is een gebrek in de zin van art. 6:174 lid 1 BW.

‘Causaal verband tussen het gebrek en de val’

Bij overtreding van een veiligheidsvoorschrift geldt dat, indien die overtreding leidt tot een verwezenlijking van het gevaar waartegen die norm beoogt te beschermen, de aansprakelijkheid van de bezitter in beginsel gegeven is (Hoge Raad van 21 juni 1974, NJ 1974/453, Windmill/Roelofsen).

De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van causaal verband tussen het ontbreken van een gedeelte van de leuning en de val. (Verzoekster) maakte op de derde trede van boven een misstap als gevolg waarvan zij haar evenwicht verloor. Ook al ontbrak aan de balustrade een leuning, op de derde trede kan een ieder zonder te hoeven reiken de daar aanwezige leuning aan de muur vastpakken. Zelfs in het geval (verzoekster) op de tweede trede haar misstap zou hebben gemaakt, is de leuning eenvoudig vast te pakken. Dat (verzoekster) bij het verliezen van haar evenwicht geen steun heeft gevonden, is naar het oordeel van de rechtbank niet het gevolg van de ontbrekende leuning ter hoogte van de balustrade.

Waarschijnlijker is dat (verzoekster) bij het verlies van haar evenwicht door de misstap bij het hervinden van haar evenwicht en het zoeken van steun gehinderd werd door het feit dat de trap is afgedaald met haar hondje onder haar rechterarm en een tasje aan de linkerarm dat in haar elleboog hing. Als uitgangspunt dient te gelden dat een ieder met de armen vol minder bewegingsvrijheid, bewegingsgemak en ook minder evenwicht heeft dan wanneer vrij van elke ballast de trap kan worden afgedaald. Het tasje aan haar linkerarm, hoe licht dit ook was, moet een zekere belemmering in de motoriek hebben gevormd.

Alles in aanmerking genomen, is niet aannemelijk geworden dat (verzoekster) haar val had voorkomen als de balustrade voorzien was geweest van een leuning. Het verzoek wordt afgewezen.

(2) de proceskosten te begroten en te bepalen dat verweersters deze aan (verzoekster) dienen te voldoen. (Verzoekster) heeft de rechtbank verzocht de kosten van deze procedure, na vermindering met één uur reistijd, te begroten op in totaal € 7.926,43: totaal 11,5 uur aan werkzaamheden, waaronder 4,5 uur in de toekomst gelegen werkzaamheden. Ook als een verzoek op grond van art. 1019z Rv wordt afgewezen, dient de rechtbank de kosten te begroten. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dat is niet het geval.De rechtbank acht de in de toekomst gelegen werkzaamheden onvoldoende concreet onderbouwd en zal het verzochte aantal uren van 4,5 conform het verweer matigen tot 1,5. Dat betekent dat het aantal uren van 11,5 naar 7,5 uur wordt gematigd. De rechtbank begroot de kosten van dit deelgeschil op € 7.082,55, (+5% kantoorkosten, + BTW + het betaalde griffierecht van € 287,-).

In dit deelgeschil maakt de rechtbank Noord-Holland een duidelijk onderscheid: (1e) is er sprake van een gebrek i.d.z.v. art. 6:174 lid 1 BW en zo ja, (2e) is er dan sprake van een causaal verband tussen het gebrek en de val van (verzoekster). Het antwoord op de laatste vraag is aldus nee.

Opvallend is verder het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de in de toekomst gelegen werkzaamheden: zonder concrete onderbouwing wordt verzocht 4,5 x het uurtarief. De rechtbank acht het gestelde onvoldoende concreet onderbouwd. Een matiging van het aantal uren is het -logische- gevolg.