werknemer zorggroep onderuit met niet geborgde ladder: aannemer die gebouw renoveert aansprakelijk

rechtbank ‘s-Gravenhage 12 maart 2012, LJN: BW2521
In woon- en zorgcentrum van verweerster 2 werden door aannemer (verweerster 1) renovatiewerkzaamheden verricht. Omdat een vlizotrap zal worden geplaatst is de borgconstructie van de losse steekladder verwijderd. Verzoeker (in loondienst van verweerster 2) heeft dezelfde ochtend gebruik gemaakt van de niet geborgde ladder en is met ladder onderuit gegaan. De verzekeraars van verweersters hebben aansprakelijkheid afgewezen.
Er wordt verzocht om vast te stellen wie aansprakelijk is.
De rechtbank oordeelt dat sprake was van een gevaarzettende situatie. Door een dergelijke situatie in het leven te roepen, zonder hiervoor op afdoende wijze te waarschuwen, heeft verweerster 1 onrechtmatig gehandeld. Verweerster 2 is niet aansprakelijk omdat zij niet op de hoogte was van de trapwerkzaamheden, zij is dus niet tekortgeschoten in haar zorgplicht als werkgever. Zij is evenmin aansprakelijk o.g.v. art. 6:174 BW, omdat de trap geen onderdeel vormt van de opstal. De rechtbank stelt vast dat verweerster 1 aansprakelijk is voor de schade van verzoeker en veroordeelt verweerster 1 in de begrote kosten van deze procedure.

De rechtbank heeft aldus een cruciale knoop doorgehakt. Er ligt nu een duidelijke basis voor schadeonderhandelingen.

4.De beoordeling
4.1.Vooropgesteld wordt dat Boele & Van Eesteren in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat, alhoewel [verzoeker] zijn verzoek niet aan haar maar aan Bébouw had moeten richten, zij bereid is om in dit deelgeschil ervan uit te gaan dat zij de betreffende renovatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd, zodat [verzoeker] het verzoek tegen Boele & Van Eesteren kan richten. De rechtbank zal dan ook bij de beoordeling van het verzoek van dit gegeven uitgaan en het ervoor houden dat de werkzaamheden door Boele & Van Eesteren zijn uitgevoerd.

4.2.Bij de beoordeling van de vraag of Boele & Van Eesteren jegens [verzoeker] aansprakelijk is wordt vooropgesteld dat Bébouw strafrechtelijk is veroordeeld voor het ongeval, welk strafvonnis op grond van artikel 161 Rv dwingende bewijskracht heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat deze veroordeling is gebaseerd op de conclusies – en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex – zoals opgenomen in het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie (zie hiervoor onder 2.4 en 2.5).

4.3.Ten aanzien van de toedracht van het ongeval, heeft Boele & Van Eesteren betoogd dat voor de vaststelling van de toedracht van het ongeval getuigenbewijs nodig is. Dit betoog wordt verworpen. Boele & Van Eesteren heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een verklaring van [B] van 26 januari 2012, overgelegd ter zitting, waarin [B] heeft verklaard dat hij, nadat hij het houten frame had weggehaald, de ladder niet in de vloersparing had achtergelaten, maar bij het traphuis had neergelegd of gehangen. Daargelaten dat deze verklaring bijna vier jaar na het ongeval is gedaan, staat deze verklaring lijnrecht tegenover de verklaring die [B] op 3 juni 2008 ten overstaan van de inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft afgelegd (bijlage 6 bij het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie, overgelegd als productie 1 bij het verzoekschrift), waarin is opgenomen dat [B] de ladder in de vloersparing had achtergelaten. Gelet op het feit dat de verklaring van 3 juni 2008 mede aan de strafrechtelijke veroordeling ten grondslag lag, deze verklaring is ondertekend door [B] en bovendien is opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, komt aan de nadien gewijzigde verklaring van bijna vier jaar na datum van het ongeval, geen betekenis toe. Voor wat betreft de toedracht van het ongeval houdt de rechtbank het er dan ook voor dat de ladder in de vloersparing is achtergelaten.

4.4.Vast staat dat er geen markering of andere waarschuwing was gegeven dat de ladder in dit geval niet kon worden gebruikt. Door de ladder echter achter te laten in het trapgat heeft Boele & Van Eesteren bij derden de indruk gewekt dat deze ladder kon worden gebruikt. Op welke wijze de ladder precies in het trapgat is achtergelaten en of het voor derden duidelijk was dat de ladder niet geborgd was, acht de rechtbank niet van belang. Immers, ook al was de ladder niet zodanig geplaatst dat de ladder niet direct kon worden bestegen en ook als direct zichtbaar was dat het houten frame was verwijderd, dan nog heeft te gelden dat door de ladder zonder enige markering in het trapgat achter te laten, een situatie is gecreëerd waarin de aanmerkelijke kans bestond dat derden de ladder hoe dan ook zouden beklimmen en – zoals bij [verzoeker] het geval was – tijdens het beklimmen van de ladder erachter zouden komen dat deze niet geborgd was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat derden niet de vereiste voorzichtigheid betrachten wanneer zij een ladder voor gebruik in het trapgat zien staan. Mede gelet op de aanzienlijke kans dat hierdoor ongevallen met de kans op letsel zoals dat bij [verzoeker], kunnen ontstaan, diende er dan ook – anders dan Boele & Van Eesteren heeft betoogd – rekening mee te worden gehouden dat iemand de ladder zou kunnen beklimmen, ook wanneer deze slechts voor korte tijd onbeheerd in de vloersparing is achtergebleven.

4.5.Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat – ondanks de omstandigheid dat de renovatiewerkzaamheden een ruime periode in beslag namen – het nemen van veiligheidsmaatregelen in het onderhavige geval niet bezwaarlijk was. De betreffende plek had bijvoorbeeld kunnen worden gemarkeerd of er had een waarschuwingsbord kunnen worden opgehangen. Gelet op de kans op ongevallen en de ernst daarvan, had het op de weg van Boele & Van Eesteren gelegen afdoende maatregelen te treffen ter voorkoming van het gevaar.

4.6.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het achterlaten van de ladder op deze wijze in de vloersparing een gevaarzettende situatie opleverde. Door een dergelijke situatie in het leven te roepen, zonder hiervoor op afdoende wijze te waarschuwen, heeft Boele & Van Eesteren onrechtmatig jegens [verzoeker] gehandeld, hetgeen volledig aan Boele & Van Eesteren kan worden toegerekend.

4.7.Anders dan Boele & Van Eesteren heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker]. Ter zitting is namens [verzoeker] onweersproken verklaard dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de betreffende renovatiewerkzaamheden aan de vloersparing op de betreffende dag zouden worden uitgevoerd. [verzoeker] kon er dan ook niet op bedacht zijn dat het houten frame uit de vloersparing was gemonteerd zodat de ladder niet meer geborgd kon worden. [verzoeker] kan evenmin worden verweten dat hij direct had moeten zien dat er sprake was van een bijzondere situatie en dat hij had moeten beseffen dat de ladder niet vast stond, zoals Boele & Van Eesteren heeft betoogd. [verzoeker] heeft tijdens de zitting onweersproken verklaard, en dit volgt ook uit het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie (zie hiervoor onder 2.4) , dat hij zich naar de vijfde verdieping had begeven omdat er klachten waren over de warmwatervoorziening. Ook heeft hij verklaard dat hij dacht – nu hij bij aankomst op de vijfde verdieping de ladder in het trapsgat zag staan – dat de loodgieter op de zesde verdieping aan het werk was in verband met deze klachten. Gelet hierop kan [verzoeker] niet worden verweten dat hij de ladder heeft beklommen. Het beroep op eigen schuld wordt dan ook verworpen.

4.8.Stichting Saffier is niet aansprakelijk voor de door [verzoeker] gestelde schade, zoals [verzoeker] heeft betoogd en evenmin dient (een deel van) de schade aan Stichting Saffier te worden toegerekend, zoals Boele & Van Eesteren heeft aangevoerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.9.Stichting Saffier heeft onweersproken betoogd dat zij ondanks het feit dat zij bijna op dagelijkse basis contact had met de aannemer, niet op de hoogte was van het feit dat op de dag van het ongeval een vlizotrap tussen de vijfde en zesde verdieping van het gebouw zou worden aangebracht. Nu zij hier niet van op de hoogte was, had zij ook geen (veiligheids)maatregelen kunnen treffen. Stichting Saffier kan dan ook niet worden verweten dat zij tekort is geschoten in enige zorgvuldigheidsverplichting die zij als werkgever jegens [verzoeker] in acht dient te nemen. Het feit dat één van de antisliprubbers van de ladder ten tijde van het ongeval ontbrak, maakt niet dat anders moet worden geoordeeld. Uit het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie en volgens de verklaring van [verzoeker], volgt dat door de verplaatsing van het gewicht van [verzoeker], de ladder is gaan glijden. Dit kan niet anders zijn veroorzaakt dan door het feit dat de ladder niet geborgd was. Nu de ladder – waarvan de bovenkant was voorzien van twee antisliprubbers en aan de onderzijde één antisliprubber – op deze wijze is gaan glijden, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat de ladder niet was weggegleden als het betreffende antisliprubber niet had ontbroken, zodat niet kan worden geconcludeerd dat Stichting Saffier wegens het ontbreken van het antisliprubber onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld.

4.10.De aansprakelijkheid van Stichting Saffier kan evenmin op grond van artikel 6:174 BW worden gebaseerd. Voor aansprakelijkheid op die grondslag is – onder meer – vereist dat er sprake is van een opstal als bedoeld in dat artikel, te weten een gebouw of werk dat duurzaam met de grond verenigd is. De combinatie van een losse steekladder die voor gebruik eerst aan een houten frame moet worden gehaakt en het houten frame, is geen permanente duurzaam met het gebouw verenigde constructie als bedoeld in artikel 6:174 lid 4 BW, zodat deze aansprakelijkheidsgrond toepassing mist.

4.11.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Boele & Van Eesteren aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van [verzoeker].

4.12.Ten aanzien van de kosten van deze procedure begrijpt de rechtbank het verzoek van [verzoeker] onder 3.1 onder (ii) en (iii) aldus dat [verzoeker] de rechtbank verzoekt deze kosten overeenkomstig artikel 1019aa Rv te begroten en Boele & Van Eesteren en Stichting Saffier te veroordelen tot betaling van deze kosten.

4.13.Nu wordt vastgesteld dat Boele & Van Eesteren aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van [verzoeker], zal zij als aansprakelijke partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker]. De rechtbank dient, ingevolge artikel 1019aa Rv, bij de begroting van de kosten van de deelgeschilprocedure de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Mr. De Klerk heeft aangevoerd € 2.356,20 aan kosten te hebben gemaakt (9 uur) en is daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 220,– en 19% BTW. Boele & Van Eesteren heeft zich ten aanzien van de begroting van de kosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Gelet hierop en omdat deze kosten de rechtbank redelijk voorkomen, zal de rechtbank de proceskosten dienovereenkomstig begroten, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 260,–.

5.De beslissing
De rechtbank

5.1.stelt vast dat Boele & Van Eesteren aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval;

5.2.begroot de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 2.616,20 en veroordeelt Boele & Van Eesteren tot betaling van deze kosten;

5.3.verklaart deze beschikking ten aanzien van de onder 5.2 opgenomen kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.