Rechtbank Midden-Nederland, 7 maart 2018 | |
Huurder huurt sinds 2001 een woning van woningbouwvereniging Stichting Mitros. Uit een onderzoek uit 2012 blijkt dat op de zolderverdieping van de woning niet-hechtgebonden asbesthoudend materiaal aanwezig is. In 2011 werd na een onderzoek door een ander instituut nog gerapporteerd dat er geen sprake was van asbesthoudende materialen in de woning. Dat bleek achteraf door een administratieve fout een onjuiste voorstelling van zaken te zijn. De woningbouwvereniging heeft niet altijd (volledige) informatie op dit punt verstrekt aan de huurder. | |
Verzoek | Rechtbank |
Verzoeker verzoekt(1) om voor recht te verklaren dat verweerster aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade (zowel materieel als immaterieel, waaronder letselschade en verminderd huurgenot) ten gevolge van het in de huurwoning aanwezige niet-hechtgebonden asbest. | Verminderd huurgenot De rechtbank stelt voorop dat de schade die verzoeker cs stelt te lijden als gevolg van verminderd huurgenot, geen schade is die hij lijdt door dood of letsel als bedoeld in artikel 1019w lid 1 Rv, zodat het verzoek op dit punt reeds gelet hierop dient te worden afgewezen.
Letselschade en immateriële schade Verzoeker onderbouwt zijn stelling dat sprake is van letselschade door te wijzen op de gezondheidsrisico’s waaraan hij en zijn gezin zijn blootgesteld door de aanwezigheid van asbest in hun woning en de daarmee gepaard gaande angst. Door deze blootstelling aan asbest lijden zij mogelijk forse gezondheidsschade, aldus verzoeker. De rechtbank begrijpt dat verzoeker en zijn gezin bezorgd zijn over de mogelijke effecten van de aanwezigheid van asbest in hun woning op hun gezondheid. De situatie is echter aldus dat zij op dit moment geen aantoonbare letselschade hebben. Of er als gevolg van de aanwezigheid van asbest in hun woning ooit gezondheidsschade bij hen optreedt, is onzeker. Omdat er op dit moment geen sprake is van letselschade bij verzoeker is niet voldaan aan het vereiste van artikel 1019w lid 1 Rv en dient zijn verzoek reeds op grond hiervan te worden afgewezen. Voor zover verzoeker stelt dat hij en zijn gezin angstig zijn doordat er asbest in hun woning aanwezig was – hetgeen mogelijk forse gezondheidsschade met zich brengt – en dat verweerster aansprakelijk is voor de immateriële schade die hieruit voortvloeit, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 6:106 BW vormt de grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding. In dit geval zijn er geen aanknopingspunten dat sprake is van lichamelijk letsel, aantasting van de eer en goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Uitgangspunt is dat buiten de gevallen van lichamelijk letsel en aantasting van eer en goede naam, sprake moet zijn van geestelijk letsel, waarmee wordt bedoeld een in de psychiatrie erkende ziekte, die objectief is of kan worden vastgesteld. Van geestelijk letsel is echter niet gebleken. Omdat van immateriële schade niet is gebleken, dient het verzoek van verzoeker ook op dit punt te worden afgewezen. Vaststellingsovereenkomst Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient te rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkoms als bedoeld in artikel 1019z Rv. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Immers, zoals hiervoor is overwogen is er op dit moment geen sprake van letselschade. Ook is niet zeker of er ooit letselschade zal ontstaan als gevolg van de aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in de woning. Gelet hierop zijn partijen ook niet in onderhandeling met elkaar en, vanwege de afwezigheid van schade, bestaat er ook geen gerechtvaardigde verwachting dat partijen met elkaar in onderhandeling zullen gaan indien de rechtbank het verzoek van verzoeker cs zou toewijzen. Reeds gelet hierop dient het verzoek ook om deze reden te worden afgewezen. |
met veroordeling van verweerster in de kosten van deze procedure ter hoogte van € 3.000,00. | Kosten Voor zover verweerster betoogt dat verzoeker het deelgeschil volstrekt onnodig of ten onrechte heeft ingesteld en dat verzoeker om die reden veroordeeld moet worden in de kosten van deze procedure, volgt de rechtbank dit betoog niet, omdat van het volstrekt onnodig of ten onrechte instellen van het deelgeschil geen sprake is.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te beoordelen en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Verzoeker heeft de kosten van het deelgeschil begroot op € 3.000,00. De rechtbank acht dit bedrag redelijk. Zij gaat er daarbij vanuit dat het bedrag van € 3.000,00 inclusief kantoorkosten en inclusief btw is. De rechtbank begroot de kosten dan ook op € 3.000,00 (inclusief kantoorkosten en btw), te vermeerderen met het griffierecht van € 291,00 is € 3.291,00. |
Angst en bezorgdheid om letselschade op te lopen, kwalificeren niet als immateriële schade. En zelfs als er aan geen enkele van de vereisten voor het instellen van een deelgeschil is voldaan, hoeft het nog niet zo te zijn dat het deelgeschil ‘volstrekt onnodig of ten onrechte is ingesteld’.