woon-werkverkeer: werkgever niet aansprakelijk

rechtbank Amsterdam (sector kanton) 30 maart 2012, LJN: BW3642
Verzoekster heeft ernstig verkeersongeval gehad (in auto aangereden door bus). Met busonderneming regeling getroffen, met inachtneming grote mate eigen schuld. Verzoekster was thuiszorgmedewerkster en heeft werkgever (verweerster) op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk gesteld voor ontbreken inzittenden verzekering, volgens haar vond ongeval tijdens werkverkeer plaats. Werkgever betwist aansprakelijheid. De rechtbank wordt verzocht om te bepalen dat de werkgever aansprakelijk is voor de nog niet vergoede schade.
Voor de rechter staat vast dat het geen werkverkeer maar woon-werkverkeer betrof. Verder is van belang dat verzoekster doorgaans met openbaar vervoer naar en van werk ging en dat in dit geval autovervoer niet nodig was. De rechter wijst het verzoek af en veroordeelt verzoekster in de de proceskosten van verweerster.

Bij deelgeschillen moet de rechtbank motiveren waarom kosten op nihil worden begroot. Deze kantonrechter volstaat echter met volledige afwijzing van het verzoek. Verzoekster wordt zelfs veroordeeld in de proceskosten van verweerster, hoewel hier niet om lijkt te zijn verzocht. Het lijkt er op dat de rechter zich bij het kostenaspect niet bewust is geweest van het ter zake bijzondere karakter van een deelgeschilprocedure.
Wel is het zo dat als het ook voor verzoekster duidelijk was dat het – anders dan door haar werd gesteld – ging om woon-werkverkeer, sprake is van kansloos verzoek. Dan is het logisch dat haar kosten op nihil worden begroot en zou zelfs kostenveroordeling (als door om is verzocht) aan de orde kunnen zijn.

beoordeling

11. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd leidt de kantonrechter af, dat partijen in ieder geval verdeeld zijn over de vragen of H+B Thuiszorg aansprakelijk is, welk bedrag aan schade is geleden en of [verzoekster] aan het ongeval eigen schuld heeft die (ook) H+B Thuiszorg aan [verzoekster] kan tegenwerpen.

12. De kantonrechter verstaat het door [verzoekster] ingediende verzoek aldus dat [verzoekster] bij wijze van deelgeschil aan de kantonrechter de vraag voorlegt of H+B Thuiszorg op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk is. De vraag naar de omvang van de schade – waartoe de kantonrechter ook de eigen schuld aan de schade rekent – zijn buiten beschouwing gelaten.

13. Op zichzelf rijst in deze zaak de vraag of, gelet op de vragen die partijen verdeeld houden en het ontbreken van een concreet uitzicht op een vaststellingsovereenkomst als in het onderhavige deelgeschil wordt beslist, een deelgeschil over slechts de aansprakelijkheidsvraag kan worden gevoerd.

Mede gezien de lange tijd die sedert het ongeval is verstreken en partijen in ieder geval verdeeld zijn over de juridische vraag of H+B Thuiszorg aansprakelijk is voor de schade zal de kantonrechter een uitdrukkelijke beslissing zonder voorbehoud op het voorgelegde deelgeschil geven. De kantonrechter tekent daarbij aan dat geen beslissing wordt gegeven over de vraag – voorzover H+B Thuiszorg aansprakelijk is – of [verzoekster] aan de ontstane schade eigen schuld heeft. Volledigheidshalve merkt de kantonrechter daarbij op dat ook buiten opzet en bewuste roekeloosheid – welke aspecten in de aansprakelijkheidsvraag aan de orde komen – sprake kan zijn van eigen schuld.

14. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd, leidt de kantonrechter het navolgende af.
Op zaterdagochtend 1 mei 2004 heeft [verzoekster] voor haar werkgever H+B Thuiszorg werkzaamheden uitgevoerd. [verzoekster] is met haar auto naar de eerste klant [klant 2] in Zwanenburg gereden en heeft daar vanaf circa 8.00 uur tot circa 9.00 uur gewerkt. Vervolgens is zij naar de drie straten verder wonende tweede klant [klant 1] gegaan waar zij tot circa 14.30 uur werkzaamheden zou verrichten. Toen zij bij [klant 1] kwam, bleek dat al een andere medewerker van H+B Thuiszorg bij [klant 1] werkzaam was. Er was door H+B Thuiszorg kennelijk een dubbele boeking gemaakt. [verzoekster] heeft toen besloten weer naar huis te gaan. Op de terugreis naar huis heeft zij het ernstige verkeersongeval gehad.

De kantonrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden er van dient te worden uitgegaan dat [verzoekster] van haar werk kwam en naar huis reed en toen een verkeersongeval had.

15. H+B Thuiszorg heeft (toen) voor haar werknemers geen verzekering voor ongevallen tijdens de voor H+B Thuiszorg uitgevoerde werkzaamheden gesloten.

16. In het arrest HR 11 november 2011, LJN BR 5215 heeft de Hoge Raad een onderscheid gemaakt tussen de aansprakelijkheid van de werkgever ten gevolge van een (verkeers)ongeval op grond van artikel 7:658 BW en op grond van artikel 7:611 BW.

Artikel 7:658 BW is in het bijzonder van toepassing als het (verkeers)ongeval tijdens de uitoefening van de werkzaamheden plaatsvindt. Uit de feitelijke vaststelling blijkt dat dit in de situatie van [verzoekster] niet het geval is geweest. [verzoekster] heeft haar verzoek ook niet op artikel 7:658 BW gegrond.

Artikel 7:611 BW is onder bijzondere omstandigheden van toepassing bij een (voldoende) samenhang tussen de arbeidsovereenkomst en de situatie waarin het ongeval plaatsvond.
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 19 december 2008, LJN: BD 7480 vooropgesteld, dat woon-werkverkeer in beginsel geacht moet worden plaats te vinden in de privé-sfeer van de werknemer waardoor de werkgever niet aansprakelijk is voor schadelijke gevolgen tijdens het woon-werkverkeer. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, LJN BR 5215 volgt, dat onder bijzondere omstandigheden een werkgever in zo’n geval toch aansprakelijk kan zijn. Daarbij dient onder meer te worden nagegaan of de werkgever bekend is met een specifiek en ernstig gevaar voor de werknemer in diens privésituatie en de preventieve maatregelen die van de werkgever kunnen worden gevergd.

17. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat [verzoekster] voor vervoer op haar eigen auto was aangewezen. Voorts had H+B Thuiszorg geen instructie gegeven dat zij met haar eigen auto naar haar 2 werkadressen in Zwanenburg moest. Onweersproken is gelaten dat [verzoekster] de strippenkaart vergoed kreeg, zodat aannemelijk is dat [verzoekster] doorgaans met het openbaar vervoer naar en van haar werk ging. De twee werkadressen waren dicht bij elkaar gelegen, zodat voor het verrichten van de werkzaamheden op die twee werkadressen het niet nodig was – en ook niet verlangd werd – dat [verzoekster] met haar eigen auto naar het werk ging. Dit brengt mee dat het ervoor te worden gehouden dat H+B Thuiszorg er niet mee bekend was dat [verzoekster] (die dag) met haar auto naar haar werkplek(ken) ging en dat zij de risico’s liep met mogelijk grote schadelijke gevolgen die deelname aan het gemotoriseerde verkeer met zich meebrengen.
H+B Thuiszorg heeft weliswaar gesteld dat (de premies voor) een verkeersongevallenverzekering voor haar werknemers tot een grote uitgave post leidt die in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd, maar heeft deze enkele stelling niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Dit brengt met zich mee dat H+B Thuiszorg niet heeft aangetoond dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was om ter dekking van het risico op schade als het onderhavige een verzekering af te sluiten.

18. Nu het ervoor dient te worden gehouden dat H+B Thuiszorg er niet mee bekend was dat [verzoekster] met haar eigen auto naar de werkadressen ging, is naar het oordeel van de kantonrechter niet van zodanige bijzondere omstandigheden sprake dat H+B Thuiszorg voor de schadelijke gevolgen ten gevolge van een ongeval tijdens het woon-werk verkeer aansprakelijk is.

19. Het voorgaande lijdt ertoe dat het verzoek wordt afgewezen. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

I. wijst het verzoek af;

II. veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van H+B Thuiszorg gevallen, welke worden begroot op € 1.090,00 wegens salaris gemachtigde;

III. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Aldus gegeven door mr. D.H. de Witte, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.