Rechtbank Noord-Nederland, 16 juli 2018 |
(Verzoeker) -bestuurder van een (zit)grasmaaimachine- maakt een manoeuvre waarbij hij geheel of ten dele op de doorgaande weg geraakt. Wat volgt is een aanrijding met een voertuig, WA-verzekerd bij (verweerder), bestuurd door (persoon A).
Op verzoek van (verzoeker) wordt een verkeersongevallendeskundige ingeschakeld. Naar aanleiding van dit rapport stelt (verzoeker) (verweerder) aansprakelijk: persoon (A) heeft de artikelen 19 RVV en 6 WVV niet in acht genomen. (Verweerder) wijst de aansprakelijkheid af: nader onderzoek -in de vorm van een voorlopig getuigenverhoor- is nodig, welk verzoek al eerder door de rechtbank was toegewezen. |
De rechtbank is van oordeel dat de toedracht van het ongeval onvoldoende vaststaat: nader onderzoek is nodig, waar een deelgeschilprocedure zich niet voor leent. |
Verzoek |
Rechtbank |
(Verzoeker) verzoekt de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te bepalen beschikking voor recht te verklaren dat:
(1) het ongeval is veroorzaakt door (persoon A);
(2) (verzoeker) geen schuld of medeschuld heeft aan het ongeval; |
(3) (verweerder) aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die (verzoeker) ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. |
Voor aansprakelijkheid van (verweerder) dient vast komen te staan dat het ongeval te wijten is aan (verwijtbaar) handelen of nalaten van (persoon A). Dat volgt niet uit de enkele omstandigheid dat (persoon A) tegen de door (verzoeker) bestuurde grasmaaier is gebotst. Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien de grasmaaier al enige tijd op de rijbaan reed toen (persoon A) de plaats van het ongeval naderde.
Volgens de rechtbank vormt het rapport van de verkeersongevallendeskundige onvoldoende bewijs van de stelling dat het ongeval is veroorzaakt door nalatig handelen van (persoon A). Het rapport gaat uit van het feit dat de grasmaaier voor het ongeval gedurende circa 1,8 á 2,9 seconden als gevaar zettend voor (persoon A) op de rijbaan te zien moet zijn geweest. Hiertoe is een berekening gemaakt die tot stand is gekomen aan de hand van een door (verzoeker) gemaakte schatting van de snelheid van zijn grasmaaier. Op dit punt overtuigt het rapport niet, omdat (verzoeker) ook heeft verklaard dat hij zich van het ongeval niets meer kon herinneren. Op welke wijze de deskundige vervolgens heeft berekend dat de grasmaaier circa 1,8 á 2,9 seconden als gevaarzettend op de rijbaan te zien moet zijn geweest volgt niet uit het rapport.
Daarnaast geeft de verkeersongevallendeskundige toe dat hij een beperkte analyse van het ongeval heeft gemaakt. Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of voor deze beperkte analyse het juiste gewicht van de grasmaaier is gehanteerd. Het rapport is verder op gebrekkige wijze tot stand gekomen omdat de verkeersongevallendeskundige zich heeft gebaseerd op via (verzoeker) verkregen informatie terwijl niet alle beschikbare getuigen -waaronder persoon (A) zelf- zijn gehoord. Daarnaast is (verweerder) niet bij de totstandkoming van het rapport betrokken: dit gaat voorbij aan het beginsel van hoor- en wederhoor. Derhalve staat niet vast dat persoon (A) in strijd heeft gehandeld met art. 6 WVW.
Evenmin staat vast dat persoon (A) in strijd heeft gehandeld met art. 19 RVV. Niet uit te sluiten valt dat de aanrijding is veroorzaakt door een rijfout van (verzoeker), hetgeen de aanwezige verbalisanten als uitgangspunt hebben aangehouden. Mogelijk heeft (verzoeker) tijdens het maaien een plotselinge manoeuvre over de rijbaan gemaakt, resteerde voor (persoon A) geen tijd om te anticiperen en is de grasmaaier op dat moment in botsing gekomen met haar voertuig.
De door (verzoeker) gestelde feiten kunnen niet als vaststaand worden aangenomen. Een beslissing op het onderhavige deelgeschil vereist bij de huidige stand van zaken instructie, in de vorm van in elk geval getuigenverhoren en (mogelijk) een deskundigenbericht. Daardoor weegt naar het oordeel van de rechtbank de investering in tijd, geld en moeite die met de beslissing op dit deelgeschil gepaard zou gaan, niet op tegen het (thans bekende) belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. |
De rechtbank wijst de vorderingen af. |
(4) de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 7.061,95 en (verweerder) te veroordelen tot betaling hiervan; |
(5) (verweerder) te veroordelen de overige proceskosten, bestaande uit het verschuldigd geworden griffierecht, aan (verzoeker) te voldoen. |
(Verzoeker) begroot de kosten van dit deelgeschil op € 7.061,95: 23 uur x het gehanteerde uurtarief van € 240,00 x 6% kantooropslag x 21% BTW. (Verweerder) acht het door de advocaat van (verzoeker) gehanteerde uurtarief bovenmatig.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de complexiteit van de zaak, het gevorderde aantal uren de dubbele redelijkheidstoets doorstaat. Hoewel het uurtarief aan de bovengrens ligt van het landelijk gemiddelde van € 225,- tot € 240,- , ziet de rechtbank daarin op zichzelf geen grond om dit uurtarief te matigen. Wel geeft dit tarief de rechtbank aanleiding om de verzochte kantoorkosten van 6% af te wijzen, omdat deze kosten verdisconteerd mogen worden geacht in genoemd uurtarief.
Dat betekent dat de kosten van dit deelgeschil begroot zullen worden op € 6.966,20 (€ 5.520,00 x 21% BTW + het griffierecht van € 287,00).
Gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van (verweerder) in deze zaak niet is vastgesteld, zal het verzoek van (verzoeker) om haar te veroordelen tot betaling van de met het deelgeschil samenhangende kosten worden afgewezen. |
|
In deze kwestie is op verzoek van (verzoeker) een verkeersongevallendeskundige ingeschakeld. Het betreft hier een eenzijdig onderzoek, in die zin dat (verweerder) niet bij de totstandkoming van het rapport werd betrokkene en dat het rapport tot stand is gekomen via (verzoeker) verkregen informatie: een aantal getuigen -waaronder (persoon A) zelf- zijn niet gehoord.
Verder ziet de rechtbank -opnieuw- aanleiding om de verzochte kantoorkosten af te wijzen. Deze kantoorkosten zitten eigenlijk al in het verzochte uurtarief. Het is dan dubbelop om daarnaast nog eens 6% kantoorkosten toe te wijzen.