Hof Den Bosch 28 juni 2016 | |
deelgeschil letselschade. botsing tussen twee personen in privé-situatie, ongelukkige samenloop van omstandigheden. | |
Vordering | Hof |
[appellant] heeft de rechtbank bij verzoekschrift in het kader van de deelgeschilprocedure verzocht te beslissen dat [geïntimeerde 1] (en diens verzekeraar [geïntimeerde 2] ) aansprakelijk is (zijn) voor de schade welke hij, [appellant] , heeft geleden als gevolg van het op 30 juli 2014 aan hem overkomen ongeval. |
Een persoon kan struikelen. Gewoonlijk heeft alleen hijzelf daar last van; letsel bij degene die struikelt ligt voor de hand (aldus ook de rechtbank). Ook letsel bij derden, dus niet degene die struikelt, kan voorkomen doch dergelijk letsel ligt niet bij voorbaat voor de hand. Dit kan mogelijk anders zijn indien het gedrag van de struikelaar zo roekeloos is geweest dat ofwel hij in de gegeven situatie concreet heeft kunnen, en moeten, voorzien dat ook bepaalde derden daarbij betrokken zouden kunnen raken, ofwel op de koop toe heeft genomen dat derden – wie dan ook – in zijn val meegesleurd zouden worden. De gevolgen voor [appellant] waren aanzienlijk. Dat was bij de val op een harde stenen vloer niet onvoorzienbaar, maar evenmin onvermijdelijk; bij een val, ook op een harde vloer, blijft het vaak bij schrammen, schaafwonden of blauwe plekken. Indien er sprake is van een onrechtmatige daad van de “veroorzaker” komt de eventuele omstandigheid dat het letsel ernstiger is dan gebruikelijk voor risico van die veroorzaker, maar het dient niet zo te zijn dat omdat het letsel ernstiger is, eerder tot onrechtmatigheid van het gedrag van de “veroorzaker” wordt geconcludeerd. |
Voorts vorderde hij een begroting van de kosten van rechtsbijstand en veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in die kosten. [geïntimeerde 1] voerde verweer. | Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. Krachtens rechtspraak van de Hoge Raad geldt, nu het een gewone dagvaardingsprocedure betreft, in hoger beroep niet de regeling van art. 1019 aa Rv. maar de gewone regeling van art. 237 e.v. Rv. |
We laten het over aan het Hof: Het leven van alledag wordt onwerkbaar indien te allen tijde van iedereen de hoogste zorgvuldigheid en oplettendheid zou worden geëist. Mensen zijn soms minder handig en daar kunnen, soms, andere mensen de dupe van worden. Dat valt, bezien vanuit de optiek van die andere mensen – de “slachtoffers” – onder de gevaren van alledag die voor risico van dat slachtoffer zelf komen. In het onderhavige geval ware het wenselijk geweest indien [geïntimeerde 1] een grotere mate van oplettendheid en behoedzaamheid in acht had genomen dan hij feitelijk heeft gedaan, maar dat hij dat niet heeft gedaan maakt zijn gedrag nog niet onrechtmatig jegens [appellant] .