Notice: Function _load_textdomain_just_in_time was called incorrectly. Translation loading for the broken-link-checker domain was triggered too early. This is usually an indicator for some code in the plugin or theme running too early. Translations should be loaded at the init action or later. Please see Debugging in WordPress for more information. (This message was added in version 6.7.0.) in /home/p19396/domains/wetdeelgeschillen.info/public_html/wp-includes/functions.php on line 6114
Letsel bij ambtenaar. Verzoek op basis van 7:658 BW; burgerlijke rechter niet ontvankelijk. Geen gebrekkige opstal; onvoldoende feiten naar voren gebracht. – Wet Deelgeschillen

Letsel bij ambtenaar. Verzoek op basis van 7:658 BW; burgerlijke rechter niet ontvankelijk. Geen gebrekkige opstal; onvoldoende feiten naar voren gebracht.

Rechtbank Den Haag 14 juli 2016

“Ongeval waarbij verzoeker tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden is uitgegleden in een zogenaamd ‘oliehok’. Verzoeker was ten tijde van het ongeval in dienst van de Gemeente. Nu verzoeker ambtenaar was, is hij niet ontvankelijk m.b.t. de grondslag van artikel 7:658 BW (ook niet op basis van analoge toepassing). De verzoeken gegrond op aansprakelijkheid van de Gemeente voor een gebrekkige opstal dan wel voor haar werknemers, worden eveneens afgewezen nu aan de hand van het voorlopig getuigenverhoor onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit volgt dat Gemeente op één van deze grondslagen aansprakelijk is.”

Verzoek Rechtbank
 Verdere

Voor zover [verzoeker] stelt dat hij juridisch in een nadeliger positie komt te verkeren dan een werknemer, niet ambtenaar, die een soortgelijke claim op verschillende grondslagen wil indienen, faalt die stelling. [verzoeker] gaat voorbij aan de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter (de ambtenarenrechter) enerzijds en de burgerlijke rechter anderzijds die volgt uit de wet (artikel 7:658 BW in verbinding met 7:615 BW). Weliswaar brengt die verdeling mee dat [verzoeker] , gegeven de verschillende grondslagen die volgens hem de Gemeente tot het vergoeden van schade jegens hem verplichten, verschillende procedures moet voeren, maar dit betekent niet, zoals [verzoeker] stelt, dat sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijkheid tussen hem als ambtenaar en een werknemer die niet in overheidsdienst is. De bestuursrechtelijke rechtsgang die [verzoeker] als ambtenaar heeft te volgen, is immers een voldoende met waarborgen omklede rechtsgang.

Verder geldt dat artikel 7:658 BW in verbinding met artikel 7:615 BW een bijzondere regel bevat ten opzichte van artikel 6:162 BW. Met een beroep op artikel 6:162 BW kan geen rechtsingang bij de burgerlijke rechter worden gecreëerd in die gevallen waarin die rechtsingang er niet is op grond van artikel 7:658 BW in verbinding met artikel 7:615 BW. De stelling van [verzoeker] dat in de rechtspraak veelvuldig wetsartikelen worden ingelezen in artikel 6:162 BW en dat dit ook in dezen moet gebeuren, stuit hierop af. Daarbij verdient, volledigheidshalve, nog opmerking dat [verzoeker] zijn verzoek niet heeft gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Gemeente in de zin van artikel 6:162 BW, los van de gestelde schending van haar zorgplicht als werkgever zoals bedoeld in artikel 7:658 BW.

Ten slotte rechtvaardigt ook de omstandigheid dat het bestuursrecht geen procedure kent die vergelijkbaar is met de deelgeschillenprocedure van de artikelen 1019w e.v. Rv niet dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek voor zover dit gebaseerd is op (analoge toepassing van) artikel 7:658 BW. De tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 1019w Rv e.v. betreffende de deelgeschillenprocedure bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de burgerlijke rechter bevoegd is in een deelgeschilprocedure te beslissen op verzoeken in de zin van artikel 1019w Rv in die gevallen waarin die bevoegdheid er niet is in het geval de zaak ten principale aanhangig wordt gemaakt. Blijkens artikel 1019x Rv heeft de wetgever voor wat betreft de (absolute en relatieve) bevoegdheid van de rechter in deelgeschil juist aangesloten bij de rechter die (vermoedelijk) bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen.

Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien met hetgeen de rechtbank in haar beschikking van 13 april 2016 heeft overwogen, faalt ook het beroep van [verzoeker] op de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 1 mei 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:7010) en 19 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:5715).

[verzoeker] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek voor zover het verzoek gebaseerd is op (analoge) toepassing van artikel 7:658 BW.

Aansprakelijkheid van de Gemeente op grond van de artikelen 6:174 BW, 6:181 BW, 6:170 BW?

De verklaringen van de getuigen bieden onvoldoende steun om de juistheid te aanvaarden van de stelling van [verzoeker] dat de vloer glad is geweest als gevolg van zeep- en waterresten, zodanig dat er – ook met het gebruik van veiligheidsschoenen – een gevaar voor uitglijden bestond.

In de RI&E is niets opgenomen met betrekking tot de toestand van (de vloer in) het oliehok, zodat er, zonder feiten en omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, vanuit moet worden gegaan dat (de vloer van) het oliehok geen (relevante) risico’s opleverde voor [verzoeker] bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden.

De rechtbank stelt voorts vast dat alle getuigen hebben verklaard dat de verzakking van de vloer – die op zichzelf wel vaststaat – geen gevolgen heeft gehad voor de leidingen, nu deze niet aan de vloer gekoppeld waren.

Ten slotte blijkt uit niets dat de vloer onvoldoende zou zijn schoongemaakt, althans dat leidinggevenden verzuimd zouden hebben te instrueren om de vloer schoon te maken. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] is gevallen, is daartoe onvoldoende.

De conclusie is dat [verzoeker] in het licht van het gemotiveerde verweer van de Gemeente en Achmea onvoldoende feiten naar voren heeft gebracht op grond waarvan als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een gebrekkige opstal, althans een fout van een ondergeschikte van de Gemeente die de door hem gestelde (letsel)schade heeft veroorzaakt.

Hierop stuiten de verzoeken van [verzoeker] voor zover gebaseerd op de artikelen 6:174 BW, 6:181 BW, 6:170 BW af.

 De verzocht vergoeding van kosten van het deelgeschil bedraagt € 5.725,46. Dit bedrag is opgebouwd uit de door de advocaat van [verzoeker] gemaakte kosten, bestaande uit gewerkte uren (15,58 uur á € 275,- per uur =) € 4.284,50, vermeerderd met 5% kantoorkosten á € 214,23 en € 944,73 BTW en daarnaast het griffierecht van € 282. Mr. Hovinga heeft in zijn verzoekschrift het aantal door hem aan de zaak bestede en te besteden uren (inclusief de mondelinge behandeling) geschat op in totaal 15,58. De rechtbank acht dit een redelijk aantal uren gezien de complexiteit van het onderhavige deelgeschil.

Nu de rechtbank de vermeende aansprakelijkheid van de Gemeente en Achmea voor de gevolgen van het ongeval niet heeft vastgesteld, zal het verzoek te bepalen dat de Gemeente en Achmea de kosten van dit deelgeschil aan [verzoeker] dienen te betalen, worden afgewezen.

De deelgeschilprocedure, namelijk te voorzien in een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van deelgeschillen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, in dezen niet kan leiden tot doorbreking van de verdeling van rechtsmacht tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter.