Rechtbank Oost-Brabant, 6 december 2017 | |
(Verzoekster) is bezig met het verwijderen van het oude dakleer op het platte dak van de garage en de schuur van haar vader. Op enig moment verliest (verzoekster) haar evenwicht. (Verzoekster) valt op een plek waar de houten constructie van de overkapping rot was: hierdoor is zij door de overkapping heen, op haar rug, op de grond gevallen.
(Verzoekster) stelt haar vader o.g.v. art. 6:174 BW aansprakelijk. De vader van (verzoekster) komt te overlijden: erfgenamen zijn (verzoekster) en haar twee zussen (verweersters). (Verzoekster) spreekt nu (verweersters) aan in hun hoedanigheid van mede-erfgenamen. De rechtbank oordeelt dat de overleden vader -als opstalbezitter- aansprakelijk is, maar dat er tevens sprake is van eigen schuld aan de zijde van (verzoekster). (Verzoekster) krijgt een vordering op de boedel. |
|
Verzoek | Rechtbank |
(Verzoekster) vraagt de rechtbank om: (1) voor recht te verklaren dat (verweersters) jegens haar aansprakelijk zijn voor het ongeval dat haar is overkomen en voor de letselschade die zij hierdoor lijdt; |
Van een (houten) dak mag men in het algemeen een zekere stevigheid verwachten. Vaststaat dat (verzoekster) door het dak is gevallen op een plaats waar een of meer houten delen van de dakconstructie door verrotting waren aangetast. Het dak was op die plaats dan ook gebrekkig in de zin van gevaarlijk omdat het niet (meer) voldoende stevig was om het gewicht van een (vallende) persoon te dragen. …Het dak van de overkapping was dus al gebrekkig op het moment dat (verzoekster) aan haar werkzaamheden op het dak begon. Die gebrekkigheid is niet door haarzelf veroorzaakt. Omdat het dak van de overkapping door verrotting gebrekkig was en het gevaar meebracht dat iemand daar doorheen zou zakken -en dat is ook gebeurd- was de vader van (verzoekster) als bezitter van de opstal daarvoor aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW.
Vaststaat dat (verzoekster) wist dat het dakleer al 20 jaar niet was vervangen en dat er in die tijd verschillende lekkages waren geweest aan het dak. Het is een feit van algemene bekendheid dat lekkage bij een houten constructie na verloop van tijd leidt tot het rot worden van die constructie. Het is tevens een feit van algemene bekendheid dat een verrotte houten constructie minder draagkrachtig is. (Verzoekster) moest dus rekening houden met de mogelijkheid dat de onder het dakleer liggende houten constructie van het dak mogelijk geheel of gedeeltelijk in slechte staat zou zijn. (Verzoekster) heeft risico’s genomen door als leek werkzaamheden te gaan uitvoeren op en aan een mogelijk in slechte staat verkerend dak. Zij heeft daarnaast onvoorzichtig gehandeld door, staand op dat dak, veel kracht uit te oefenen bij het lostrekken van het dakleer. Zij moest er rekening mee houden dat het dakleer plotseling kon loskomen en dat zij dan haar evenwicht zou kunnen verliezen. Vaststaat dat (verzoekster) en haar zwager na het verwijderen van het dakleer van de overkapping een donkere vlek hebben gezien met een doorsnede van ongeveer 90 cm, dat (verzoekster) daar een klein gat in heeft gemaakt door daar voorzichtig met haar voet op te drukken, en dat verzoeksters zwager haar toen heeft gewaarschuwd uit de buurt van deze vlek te blijven. Dit maakt de handelwijze van (verzoekster) eens te meer onvoorzichtig en vergroot haar mate van eigen schuld. De rechtbank komt tot de slotsom dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van verzoekster, in verband waarmee 60% van haar schade voor haar eigen rekening dient te blijven. Een beroep op de billijkheidscorrectie door (verzoekster) is niet gedaan.
(Verzoekster) heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat (verweersters) met hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor de schuld van hun vader jegens (verzoekster). De rechtbank begrijpt dat (verzoekster) met deze procedure eerst en vooral een beslissing wenst te verkrijgen over de aansprakelijkheid van haar vader en haar daarmee verband houdende vordering op de boedel. De rechtbank zal in verband hiermee voor recht verklaren dat de vader van (verzoekster) als opstalbezitter aansprakelijk was voor 40% en dat (verzoekster) in verband daarmee een vordering heeft op de boedel. |
(2) (verweersters) te veroordelen om een voorschot op het smartengeld van € 2.500,- te storten op de derdengeldenrekening van het kantoor van haar advocaat; | Om dezelfde reden als het hiervoor genoemde kan deze vordering niet worden toegewezen. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor een veroordeling van (verweersters) tot betaling aan (verzoekster). |
(3) de kosten deelgeschil voor verzoekster te begroten op een bedrag van € 5.186,74 en verweersters te veroordelen om dit bedrag te storten op diezelfde derdengeldenrekening. | (Verzoekster) stelt dat haar kosten moeten worden begroot op een bedrag van € 5.599,74 (uitgaande van 16,5 te declareren uren à € 225,- per uur, vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% BTW en het griffierecht ad € 883,-).De rechtbank stelt dat er een onredelijk hoog aantal van 3,5 uur voor het bestuderen van het verweerschrift is opgevoerd en matigt dit aantal tot 2,0 uur. Uit de administratie van de rechtbank volgt dat aan (verzoekster) een griffierecht van € 287,- is geheven. De rechtbank begroot de totale kosten daarom op een bedrag van € 4.574,95.
Hoewel aansprakelijkheid is vastgesteld kan in dit geval (vooralsnog) geen veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten plaatsvinden. Niet duidelijk is immers jegens wie die kostenveroordeling moet worden uitgesproken. De rechtbank ziet nu dan ook geen grond (verweersters) tot vergoeding van de kosten te veroordelen. |
In deze zaak spreekt (verzoekster) haar beide zussen, tevens haar mede-erfgenamen, (verweersters) aan. De overleden opstalbezitter is ex. art. 6:174 BW aansprakelijk, maar er is sprake van een fors percentage eigen schuld. De aansprakelijkheidsverzekeraar zal ongetwijfeld nog in beeld zijn.