Kansschade: verloskundigenpraktijk voor 3.6 % aansprakelijk voor overlijden baby

Rechtbank Amsterdam, 29 oktober 2020
12 dagen voor de uitgerekende datum geeft verzoekster tijdens een controle bij haar verloskundige aan dat zij haar kindje minder dan gebruikelijk voelt bewegen. Het hartje is onderzocht, waarna verzoekster naar huis is gestuurd. Verzoekster is niet doorverwezen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek.

Die avond voelt verzoekster de baby nog één keer schoppen. De twee dagen daarna belt verzoekster met de verloskundigenpraktijk, omdat zij slecht geslapen heeft en last heeft van harde buiken. Haar wordt geadviseerd rust te nemen en bij toenemende klachten opnieuw contact op te nemen.

Twee dagen later – acht dagen voor de uitgerekende datum – meldt verzoekster zich bij een ziekenhuis. Daar wordt een echo gemaakt en wordt geconstateerd dat de baby is overleden.

Erkend is dat de verloskundigenpraktijk verzoekster had moeten doorverwijzen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Nu de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan, is niet erkend dat het niet doorsturen heeft geleid tot het overlijden van de baby. In dit deelgeschil staat de vraag centraal of er sprake is van causaliteit tussen het niet doorverwijzen naar een ziekenhuis, het overlijden van het kindje en de als gevolg van dat overlijden door verzoekers geleden schade.

Verzoek Rechtbank
De rechtbank wordt verzocht:

I. te bepalen dat verweerders (de verloskundigenpraktijk, de maten van de maatschap) volledig aansprakelijk zijn voor het overlijden van de baby, dan wel dat zij op basis van proportionele aansprakelijkheid 61% aansprakelijk zijn, dan wel voor een door de rechtbank te bepalen percentage aansprakelijk zijn;

Het primaire standpunt van verzoekers wordt verworpen. Er is weliswaar een medische fout gemaakt – verzoekster had doorverwezen moeten worden naar een ziekenhuis voor nader onderzoek – er is echter geen grond om csqn-verband tussen de medische fout en het overlijden van het kindje vast te stellen: volgens het deskundigenrapport zou het speculatief zijn om te zeggen dat de baby nog zou hebben geleefd als verzoekster wel zou zijn doorverwezen.

Ook de omkeringsregel waarop verzoekster zich beroept om tot volledige causaliteit te komen kan niet worden toegepast. De geschonden norm is hiervoor niet specifiek genoeg: het betreft geen veiligheidsnorm, maar een algemene zorgvuldigheidsnorm die niet ziet op het voorkomen van één specifieke doodsoorzaak. Elke controle van de verloskundige heeft immers als doel het voorkomen van perinatale sterfte.
Hierbij is ook relevant dat de doodsoorzaak niet is achterhaald. Zoals door de Hoge Raad eerder is beslist kan in een dergelijke situatie de omkeringsregel niet worden toegepast (zie ECLI:NL:HR:2004:AO1299).

 

Proportionele aansprakelijkheid
De formule die in dit kader is gebruikt om tot 61% aansprakelijkheid te komen is ongeschikt, omdat hiermee wordt uitgegaan van een toenemende kans op gezondheidsschade door een fout, terwijl het gaat om een afgenomen kans op ontdekking van en adequaat handelen bij een risicovolle situatie.

 

Kansschade
Indien zou zijn verwezen naar een ziekenhuis, zouden – als de baby op dat moment nog in leven was – tests zijn gedaan die in 3,6% van de gevallen zouden hebben geleid tot het constateren van een zorgelijke situatie waarop zou zijn ingegrepen. Nu niet is doorverwezen is verzoekster de kans ontnomen dat onderzoek te ondergaan.
De kans van 3,6 % is weliswaar klein, maar gezien de omstandigheden – rekening houdend met de aard van de normschending en de schade – niet zodanig gering dat deze moet worden geduid als niet-reële kans. Er is sprake van 3,6 % aansprakelijkheid aan de zijde van verweerders.

II. te bepalen dat de vader van de baby – op grond van een apart jegens hem gepleegde onrechtmatige daad – een vordering wegens shockschade toekomt; De rechtbank merkt op dat – hoe invoelbaar het leed van verzoeker ook is – er geen sprake is van shockschade. Nu er geen sprake is van schending of opzettelijke overtreding van een verkeersnorm of veiligheidsnorm, is aan de eerste voorwaarde voor shockschade niet voldaan. Omdat verzoekers daarnaast het overlijden van de baby niet actief hebben meegemaakt, maar daarmee later in het ziekenhuis zijn geconfronteerd, is ook aan de derde voorwaarde voor shockschade niet voldaan.
III. de kosten van de procedure te begroten op € 2.434,52 te vermeerderen met griffierecht (€ 83); de nog te maken kosten in verband met de mondelinge behandeling tegen een uurtarief van € 240 (excl. btw) en wettelijke rente. De omstandigheid dat verzoekers procederen op basis van toevoeging maakt niet dat begroting van de kosten achterwege kan blijven:

17 uur á € 240 (excl. btw) is – gezien de juridische complexiteit – redelijk. Het totaal komt incl. btw en griffiekosten op € 5.019,80. Verweerders dienen 3,6 % van dit bedrag – te weten € 180,71 – te vergoeden