Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor verkeersongeval, ondanks strafrechtelijke vrijspraak

Rechtbank Midden-Nederland, 29 maart 2017
In deze casus onderzoekt de rechtbank de vraag of er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij (verzoekster) betrokken was en, als dat kan worden vastgesteld, of (persoon A; hierna A) hierbij betrokken was. (Verzoekster) stelt namelijk dat zij en haar partner zijn aangereden door (A). Na een korte discussie na de aanrijding zou (A) de plaats van het ongeval hebben verlaten waarbij hij (verzoekster) nogmaals zou hebben aangereden. (A) ontkent zijn betrokkenheid bij het ongeval. (Verweerder 1) is de WA-verzekeraar van (A).
Verzoek Rechtbank
Verzoekster verzoekt om:

(1) primair: voor recht te verklaren dat (verweerder 1) jegens haar volledig aansprakelijk is voor het ongeval op 28 december 2013 en daarom gehouden is de daaruit voortvloeiende schade volledig aan haar te vergoeden;

subsidiair: voor recht te verklaren dat het Waarborgfonds (verweerder 2) jegens haar volledig aansprakelijk is voor het ongeval op 28 december 2013 en daarom gehouden is de daaruit voortvloeiende schade volledig aan haar te vergoeden;

In de eerste plaats komt de rechtbank tot de conclusie dat (verzoekster) haar stelling -dat er op (datum ongeval) een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij zij betrokken was- in het licht van de gemotiveerde betwistingen door (verweerder 2) en het Waarborgfonds, voldoende heeft onderbouwd. Hiertoe wordt als volgt overwogen:- Ten eerste heeft (verzoekster) een (eenzijdig) ingevuld schade-aanrijdingsformulier overgelegd waarin melding wordt gemaakt van de aanrijding op (datum ongeval).

– Ten tweede hebben (verzoekster) en haar partner aangifte gedaan bij de politie van het verlaten van de plaats van het ongeval door (A) respectievelijk poging tot doodslag van (verzoekster) door (A). (Verzoekster) en haar partner kennen (A) immers nog van de middelbare school.

– Ten derde heeft (verzoekster) onweersproken gesteld dat uit de belgegevens blijkt dat haar partner kort na de aanrijding 112 heeft gebeld en tevens de leasemaatschappij.

– Ten vierde blijkt uit het schaderapport dat er schade is geconstateerd aan de achterzijde van (auto) en dat als schadedatum (datum ongeval) is genoemd.

– Ten vijfde blijkt uit het verslag van de SEH van (ziekenhuis) dat (verzoekster) zich op (datum ongeval) heeft gemeld na een aanrijding.

Gelet hierop staat voor de rechtbank vast dat er op (datum ongeval) een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij (verzoekster) betrokken was.

In de tweede plaats beoordeelt de rechtbank de vraag of (A) bij het ongeval betrokken was. (A) ontkent zijn betrokkenheid bij het ongeval. Dit is bevestigd door zijn vrienden, (getuige 1) en (getuige 2).

De politierechter heeft (A) vrijgesproken, omdat niet buiten redelijke twijfel vast stond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De politierechter heeft het tenlastegelegde zodoende niet wettig en overtuigend bewezen geoordeeld. Hierbij is overwogen dat de verklaringen van (verzoekster) en haar partner tegenover de verklaring van (A) en zijn vrienden staan, dat het enige objectieve bewijs het letsel is dat (verzoekster) heeft opgelopen en dat de politie geen nader onderzoek heeft gedaan naar andere (objectieve) gegevens.

De rechtbank overweegt dat deze vrijspraak van (A) niet automatisch betekent dat daarmee in deze civiele procedure vaststaat dat hij niet betrokken is geweest bij de aanrijding. In het civiele recht wordt immers een andere toets gehanteerd dan in het strafrecht. In het strafrecht moet er sprake zijn van wettig en overtuigend bewijs, terwijl met de vrije bewijswaardering in het civiele recht voldoende kan zijn dat er een redelijke mate van zekerheid is over de gestelde feiten.

De rechtbank is van oordeel dat deze redelijke mate van zekerheid er in deze zaak is wat betreft de door (verzoekster) gestelde feiten. De verklaringen van (A) en zijn vrienden zijn vrijwel identiek aan elkaar. Tevens bevatten de verklaringen van (A) veel inconsistenties, ook over de vraag of (A) (verzoekster) en haar partner nog kende van de middelbare school. Verder constateert de rechtbank dat (A) bij de politie heeft verklaard dat hij zich helemaal niets meer kan herinneren van de dag van het ongeval, terwijl hij tijdens de strafzitting -een jaar later- een gedetailleerde verklaring die opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de verklaringen van zijn vrienden heeft afgelegd over wat hij op die dag heeft gedaan.

De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat met redelijke mate van zekerheid vastgesteld kan worden dat (A) betrokken was bij het ongeval van (datum ongeval). (A) is aansprakelijk voor de schade van (verzoekster) die het gevolg is van het ongeval op (datum ongeval). Niet in geschil is dat de auto van (A) ten tijde van het ongeval op grond van de WAM verzekerd was bij (verweerder 1). (Verweerder 1) is daarom gehouden om de schade aan (verzoekster) te vergoeden.

(2) de kosten van deze procedure te begroten op € 7.875,16 en (verweerder 1) en/of het Waarborgfonds te veroordelen in deze kosten, alsmede in de kosten van het griffierecht. (Verzoekster) maakt aanspraak op een bedrag van € 7.875,16 ( 30,42 uur x € 200,00 plus kantoorkosten en BTW).(Verweerder 1) stelt zich op het standpunt dat de kosten van het deelgeschil begroot dienen te worden op € 1.960,20. Zij acht een totale tijdsbesteding van 12 uren acceptabel en redelijk, evenals een uurtarief van € 135,00 per uur inclusief kantoorkosten en exclusief BTW. Belangenbehartiger van (verzoekster) is immers een advocaat-stagiaire en daarom is het redelijk om een factor 0,6 toe te passen op het gebruikelijk uurtarief van € 225,00 per uur.

Naar het oordeel van de rechtbank is een tijdsbesteding van 22 uur voor dit deelgeschil (inclusief de zitting) redelijk. De zaak is niet zodanig complex dat de in rekening gebrachte (ruim) 30 uren redelijk zijn. Verder acht de rechtbank een uurtarief van € 200,00 per uur inclusief kantoorkosten maar exclusief BTW redelijk. Belangenbehartiger van (verzoekster) heeft onweersproken gesteld dat zij de beroepsopleiding advocatuur binnenkort afrondt. De rechtbank begroot de kosten dan ook op € 5.324,00 (inclusief BTW), te vermeerderen met het griffierecht van € 287,00.

Bovenstaande uitspraak kan in een enkele zin worden samengevat: De rechtbank gelooft (verzoekster) wel, (A) niet. Een jaar na het ongeval verklaarde (verzoekster) dat zij aan haar rechterzijde werd geraakt. Twee jaar na het ongeval verklaarde (verzoekster) dat zij aan haar linkerzijde werd geraakt. (Verzoekster) heeft deze tegenstrijdigheid erkend en de rechtbank gaat mee met de zienswijze van (verzoekster) dat er sprake is geweest van een ‘vergissing’. De inconsequente verklaringen van (A) worden dan weer gezien als een bewijs van bedrog en onbetrouwbaarheid zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat met redelijke mate van zekerheid vastgesteld kan worden dat (A) betrokken was bij het ongeval. Al met al een bijzondere uitspraak.