Gestelde toedracht volgens (verzoeker) is onvoldoende aangetoond: aansprakelijkheid wordt dan ook afgewezen.

Rechtbank Amsterdam, 1 juni 2017
Bij een verkeersongeval zijn betrokken (verzoeker) als bestuurder van een scooter en (verweerder 1) als bestuurder van een motorfiets. (Verweerder 2) is de WA-verzekeraar van (verweerder 1). Partijen zijn verdeeld over de vraag of (verweerder 1 en 2) aansprakelijk zijn voor de door (verzoeker) gestelde geleden schade ten gevolge van het ongeval. (Verzoeker) houdt (verweerder 1 en 2) namelijk volledig aansprakelijk; (verweerder 1) heeft een (verkeers)fout gemaakt door plotseling naar links uit te wijken terwijl (verzoeker) met zijn scooter achter hem reed. (Verweerder 1 en 2) betwisten de gestelde toedracht door (verzoeker); (verweerder 1 en 2) -en daarnaast (getuige 1)- zijn van mening dat er op de plaats van het ongeval -een weg met maar 1 rijbaan- sprake was van een natuurlijke bocht naar links waardoor (verweerder 1) zich enigszins naar links moest verplaatsen. Verweerder 2 wijst de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval dan ook af.
Verzoek Rechtbank
(Verzoeker) verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. te verklaren voor recht dat (verweerder 1 en 2) aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en dat zij (hoofdelijk) gehouden zijn de door (verzoeker) geleden schade en/of nog te lijden materiele en immateriële schade te vergoeden;

Naar het oordeel van de rechtbank is de door (verzoeker) gestelde toedracht van het ongeval in het licht van de gemotiveerde betwisting hiervan door (verweerder 1) niet vast komen te staan.Met (verzoeker) is de rechtbank van oordeel dat het een ernstig feit is dat (verweerder 1) tijdens het getuigenverhoor een onjuist beeld heeft geschetst over het eerste contact met (naam 1). Dit betekent echter niet dat de verklaring van (verweerder 1) in geheel als ongeloofwaardig dient te worden beschouwd. De verklaring van (verweerder 1) tijdens het getuigenverhoor strookt met de schriftelijke verklaring zoals hij deze eerder aan zijn verzekeraar heeft toegestuurd. Volgens zowel (verweerder) als (getuige 1) was er sprake van een natuurlijke bocht naar links waardoor (verweerder 1) zich enigszins naar links verplaatste ten tijde van het ongeluk.

(Verzoeker) betwist deze gang van zaken maar de door hem gestelde toedracht van het ongeval, namelijk dat (verweerder 1) plotseling naar links uitweek waardoor (verzoeker) ten val kwam, wordt niet onderschreven door de overige getuigenverklaringen of bewijsmiddelenverklaringen.

De rechtbank kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van (verzoeker). Daarvoor is redengevend dat (verzoeker) partijgetuige is. Dit brengt met zich dat zijn verklaring alleen bewijs in zijn voordeel oplevert als sprake is van aanvulling van onvolledig bewijs. Uit de rechtspraak volgt dat het er daarbij op aankomt of er aanvullend bewijs voorhanden is, dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de verklaring van (verzoeker) als partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt (HR 31 maart 1995, NJ 1997/592). Dat aanvullende bewijs is niet geleverd.

Uit het aanrijdingsformulier volgt dat (verweerder 1) en (verzoeker) een andere zienswijze hebben over de toedracht van het ongeval. Tevens is het proces-verbaal niet ondertekend. De rechtbank volgt met het bovenstaande hetgeen is aangevoerd door (verweerder 1).

Concluderend is de rechtbank van oordeel dat hetgeen (verzoeker) naar voren heeft gebracht de door (verzoeker) gestelde toedracht van het ongeval niet kan staven. Derhalve kunnen (verweerder 1 en 2) niet aansprakelijk worden gehouden voor de schade die (verzoeker) ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.

II. onder vaststelling dat de kosten van deze procedure voor vergoeding in aanmerking komen op de voet van art. 1019aa Rv, begroot op € 3.801,63 inclusief BTW en te bepalen dat (verweerder 1 en 2) (hoofdelijk) dat bedrag aan (verzoeker) dienen te betalen;
III. (verweerder 1 en 2) (hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De rechtbank overweegt dat, ondanks de afwijzing van het verzoek, op de voet van art. 1019aa Rv in beginsel begroting dient plaats te vinden van de kosten die (verzoeker) heeft gemaakt in het kader van de deelgeschilprocedure. Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren. De stelling van (verweerder 1 en 2) dat de advocaat van (verzoeker) zich bij voorbaat had dienen te realiseren dat het door hem verzochte niet zou worden toegewezen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve overgaan tot begroting van de kosten van de behandeling van het verzoek op de voet van art. 1019aa Rv.(Verzoeker) heeft geen specificatie van deze kosten in het geding gebracht. (Verweerder 1 en 2) hebben de redelijkheid van deze kosten in zijn algemeenheid betwist, maar hebben geen concrete bezwaren gemaakt tegen het door (verzoeker) gestelde aantal bestede uren en het gehanteerde uurtarief. Gelet op het voorgaande en de omvang van het dossier acht de rechtbank het aantal in rekening gebrachte uren redelijk. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding het gehanteerde uurtarief te matigen. Aldus zal de rechtbank het bedrag dat in redelijkheid ten laste van (verweerder 1 en 2) dient te komen begroten op € 3.801,63 incl. BTW en kantoorkosten. Gelet op het feit dat de aansprakelijkheid van (verweerder 1 en 2) in deze zaak niet is vastgesteld, zal het verzoek van (verzoeker) om (verweerder 1 en 2) te veroordelen tot betaling van de met het deelgeschil samenhangende kosten worden afgewezen.

De stelplicht en de bewijslast terzake de toedracht van het ongeval rusten op grond van art. 150 Rv op de verzoeker. Met andere woorden, wie stelt moet bewijzen. In de bovenstaande uitspraak is doorslaggevend dat (verzoeker) slechts één verklaring kan overleggen welke zijn stelling kan onderbouwen; de eigen verklaring van (verzoeker). Derhalve merkt de rechtbank (verzoeker) aan als partijgetuige. Aan verklaringen van partijgetuigen mag alleen bewijskracht worden toegekend als aanvullende bewijzen voorhanden zijn die dusdanig sterk zijn en essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391 m.nt. HJS). Blijkbaar is het (verzoeker) niet gelukt om aanvullend bewijs aan te dragen. Met andere woorden, er is sprake van onvolledig bewijs aan de zijde van (verzoeker) waardoor zijn verzoek wordt afgewezen.