Kosten in verband met inschakelen derde voor exploitatie boerderij aangemerkt als kosten ter beperking immateriële schade. Hoogte eveneens begrensd door immateriële schadevergoeding.

Rechtbank Den Haag, 6 juni 2017
(Verzoekster) wordt als fietser aangereden door een bij (verweerder) verzekerde auto met aanhangwagen. (Verzoekster) -alleenstaand, geen kinderen, geboren, getogen en woonachtig op een boerderij, haar levensdoel, die zij zelfstandig exploiteert- loopt hierbij blijvend letsel aan haar linkerknie op. (Verweerder) heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Partijen zijn in overleg getreden om tot afwikkeling van de schade te komen waarbij de boerderij -zonder economische opbrengst, behoudens voor eigen gebruik- een fors discussiepunt is, nu (verzoekster) hulp nodig heeft op de boerderij nu zij deze niet meer zelfstandig kan exploiteren.
Verzoek Rechtbank
(Verzoekster) verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren en te bepalen,(1) primair, dat (verweerder) gehouden is de volledige schade te vergoeden die (verzoekster) lijdt en nog zal lijden als gevolg van het ongeval, met betrekking tot de arbeidshulp die zij tot aan haar 67e nodig heeft om haar boerderij te exploiteren op dezelfde wijze als tot aan de datum van het ongeval,

(2) subsidiair, in goede justitie te bepalen welk bedrag aan schade (verweerder) aan (verzoekster) dient te vergoeden met betrekking tot de hulp die zij van 1 januari 2017 tot aan 31 maart 2031 nodig heeft om haar boerderij te exploiteren en (verweerder) te veroordelen dit bedrag aan (verzoekster) te betalen,

In geschil is of de door (verzoekster) gestelde schade als gevolg van het ongeval, bestaande uit gemaakte en te maken kosten in verband met de inschakeling van een derde ten behoeve van de voortzetting van de exploitatie van de boerderij, gekwalificeerd moeten worden als zuivere vermogensschade, zoals (verzoekster) stelt, dan wel als ander nadeel, zoals (verweerder) stelt. Daarnaast twisten partijen over de vraag, voor zover de rechtbank oordeelt dat sprake is van vermogensschade, in hoeverre die schade aan (de verzekerde van) (verweerder) kan worden toegerekend en of (verzoekster) gehouden is deze schade te beperken.Allereerst geldt in dit verband dat de primaire doelstelling van het schadevergoedingsrecht herstel van de benadeelde is. Uitgangspunt is dat (verzoekster) zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin zij zou hebben verkeerd zonder ongeval. Dit betekent niet zonder meer dat alle kosten van een derde in verband met het verrichten van werkzaamheden op de boerderij die zij gelet op haar beperkingen als gevolg van het ongeval zelf niet meer kan verrichten, met als doel de exploitatie van de boerderij voort te zetten op (precies) dezelfde wijze als voor het ongeval, als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Van een economisch rendabel boerenbedrijf is geen sprake en de arbeid die (verzoekster) vóór het ongeval ter exploitatie van de boerderij verrichtte, betrof geen loonvormende arbeid.

Daarnaast is van belang dat feitelijk herstel van (verzoekster) niet meer mogelijk is. De kosten die (verzoekster) maakt met de inschakeling van een derde om de genoemde werkzaamheden te verrichten dragen op zichzelf beschouwd niet bij aan het herstel van haar lichamelijke toestand.

De desbetreffende kosten dienen naar het oordeel van de rechtbank niettemin als vermogensschade te worden gekwalificeerd. Het gaat hier om kosten ter beperking van de immateriële schade die (verzoekster) als gevolg van het ongeval leidt. Tegelijkertijd is de hoogte van de door (verweerder) als vermogensschade te vergoeden kosten begrensd. De schade bestaande uit kosten ter beperking van immateriële schade kan uit haar aard niet de immateriële schade overstijgen. In zoverre doet de kwalificatie van de gestelde schade (vermogensschade of ander nadeel) voor de uitkomst van de vergoeding die (verweerder) aan (verzoekster) moet voldoen in dit geval niet ter zake.

Wat betreft de hoogte van het maximaal te vergoeden bedrag acht de rechtbank van belang dat enerzijds van (verzoekster) niet kan worden gevergd dat zij het leven moet gaan leiden dat zij niet wenst; anderzijds dat (verweerder) niet aan alle wensen van (verzoekster) tegemoet hoeft te komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat (verzoekster) afhankelijk is van de hulp van derden om de exploitatie van de boerderij voort te zetten. De werkzaamheden die (verzoekster) gelet op haar beperkingen niet meer kan verrichten, acht de door partijen ingeschakelde arbeidsdeskundige cruciaal voor het voortbestaan van de boerderij. Voorts neemt de rechtbank in overweging de leeftijd van (verzoekster): gelet op de zwaarte van het werk op de boerderij en de opmerkingen van de arbeidsdeskundige acht de rechtbank het aannemelijk dat op termijn (verzoekster) ook zonder ongeval een derde had moeten inschakelen. Ten slotte acht de rechtbank de (relatief geringe) mate van functionele invaliditeit van 2% BIGP van (verzoekster) van belang.

Al het vorenstaande in aanmerking genomen, acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding, en daarmee de maximaal door (verweerder) te vergoeden kosten ter beperking van immateriële schade, van in totaal € 50.000 billijk. De rechtbank gaat ervan uit dat de van de betaalde voorschotten, in totaal een bedrag € 28.000,– bestemd is geweest voor beperking van de immateriële schadevergoeding. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van (verzoekster) toewijzen in die zin dat zij zal bepalen dat (verweerder) verplicht is tot betaling van een bedrag van € 22.000 in verband met de kosten die gemoeid zijn met de inschakeling van hulp bij de voortzetting van haar boerderij vanaf 1 januari 2017.

 (3) alsmede om Univé te veroordelen in de kosten van de procedure, te bepalen op 12 uur à € 220 te vermeerderen met omzetbelasting. (Verzoekster) heeft de kosten begroot op in totaal € 5.265,94, uitgaande van een tarief van € 220 en in totaal 18,70 exclusief BTW. (Verweerder) heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de opgevoerde kosten voldoen aan de genoemde dubbele redelijkheidstoets. De kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW worden derhalve begroot op € 5.265,94.