Rechtbank Limburg | |
Een aanvullend voorschot voor de aanschaf van een aangepaste bus of auto wordt toegewezen. Door onvoldoende onderbouwing worden de andere verzoeken tot nadere bevoorschotting afgewezen. | |
Verzoek | Rechtbank |
verzoekster verzoekt de rechtbank (waar verzoekster “kantonrechter” heeft gebruikt, is dit overal door de rechtbank verbeterd) op grond van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) om:
(1) HDI – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschot op de materiële schade ter hoogte van € 89.502,50; (2) te bepalen dat HDI gehouden is te vergoeden de meerkosten van een aangepaste auto, met zitplaatsen voor minimaal vier personen en mogelijkheid tot vervoer van de scootmobiel, zoals in het verzoekschrift omschreven; (3) te bepalen dat HDI in verband met de aankoop van de aangepaste auto een aanvullend voorschot zal betalen van € 30.000,00, (4) primair HDI – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen tot betaling van € 95.000,00 aan smartengeld, onder aftrek van het voorschot van € 45.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 9 januari 2007 en onder bepaling dat het voorschot eerst zal strekken ter vergoeding van de wettelijke rente; subsidiair indien de rechtbank het smartengeld niet zal toewijzen zoals primair verzocht, althans niet meer zal toewijzen dan het door HDI voorgestelde bedrag van € 50.000,00, tot veroordeling van HDI – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – tot betaling van € 5.000,00, zijnde het verschil tussen het door HDI aangeboden bedrag van € 50.000,00 en het als voorschot op het smartengeld betaalde bedrag van € 45.000,00, |
(1) HDI stelt – en onderbouwt – dat een bedrag van € 50.000,- bevoorschot is op het smartengeld. Verzoeker heeft dit niet voldoende betwist. De rechtbank gaat daarom uit van het totaal uitbetaalde voorschot van € 162.000,-, waarvan € 50.000,- is bevoorschot is op het smartengeld en € 112.500 is bevoorschot op de vermogensschade.
De rechtbank acht de stelling van verzoekster dat er voldoende ruimte bestaat tussen het reeds uitgekeerde voorschot op de vermogensschade en de door HDI bij schadestaat van november 2015 erkende vermogensschade onvoldoende onderbouwd. Daarnaast heeft verzoekster niet onderbouwd dat het verlies van arbeidsvermogen ten minste € 42.700,35 is. Verder heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat HDI een bedrag aan verzoeker verschuldigd is dat het reeds bevoorschotte bedrag overstijgt. Alles samen genomen is het door verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat HDI voor het bedrag van het verzochte voorschot aansprakelijk is. Het verzoek wordt daarom afgewezen. (2) De rechtbank acht de aanschaf van een bus of auto waarin verzoekster haar scootmobiel kan meenemen de meest geschikte manier om verzoekster in een aanvaardbaar niveau van mobiliteit te herstellen. Gelet op de zwaarte van het letsel en de levensduur van een dergelijke bus of auto vindt de rechtbank het redelijk dat HDI gehouden is de meerkosten van de bus met verzochte criteria te vergoeden. (3) De rechtbank wijst – na onderbouwing van verzoekster – een voorschot van € 30.000,- ten aanzien van de aangepaste bus of auto toe, aangezien bij eerdere bevoorschotting door HDI geen rekening gehouden is met de aanschaf van een aangepaste bus of auto. Daarnaast acht de rechtbank – gezien de verwachte looptijd van de schade – het voldoende aannemelijk dat de schade van het herstel in mobiliteit ten minste € 30.000,- zal bedragen, ook al zou verzoekster zonder ongeval ook kosten hebben gemaakt voor een eigen auto. De rechtbank veroordeelt HDI in het betalen van het voorschot en zal deze beschikking in zoverre ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren. (4) Gezien in vergelijkbare zaken toegekende bedragen aan smartengeld is de rechtbank van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is dat HDI voor een hoger bedrag dan het reeds uitgekeerde voorschot op het smartengeld van € 50.000,- aansprakelijk is. Van veranderende opvattingen over smartengeld is onvoldoende sprake en doet niet af aan het voorgaande oordeel. De gestelde veranderende opvatting houdt in ieder geval niet een verdubbeling van het smartengeld in, zoals verzoekster lijkt te willen betogen. |
(5) HDI – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen in de (buitengerechtelijke) kosten van dit deelgeschil ad € 6.348,87, te vermeerderen met het griffierecht. | (5) In deze kwestie is de deelgeschilprocedure niet volstrekt onnodig of onterecht ingesteld. De rechtbank acht het uurtarief van € 225,- en de 22 bestede uren redelijk en begroot daarom de kosten van het deelgeschil op € 6.429,87 (inclusief € 81,- griffierecht). HDI wordt veroordeeld tot het betalen van deze kosten. |