Rechtbank Den Haag, 22 maart 2017 | |
Ongeval op een bouwplaats waar werknemers van meerdere aannemers werkzaam zijn. Een opening in de betonnen vloer wordt door werknemers van (verweerder 1) afgesloten met een (mandragende) houten plaat die wordt vastgezet spijkerpluggen. Deze afscherming van de zogenaamde vloersparing is op enig moment met geweld of kracht door iemand losgetrokken. Onbekend is gebleven wie en wanneer diegene de plaat heeft losgerukt. (Verzoeker) valt door de vloersparing waarbij (verzoeker) een heupfractuur oploopt. (Verzoeker) stelt (verweerder 1) aansprakelijk. (Verweerder 1) heeft geweigerd de aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen. | |
Verzoek | Rechtbank |
(Verzoeker) verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artt. 1019w-1019cc Rv, uitvoerbaar bij voorraad,
(1) te bepalen dat (verweerder 1) aansprakelijk is voor de schade die (verzoeker) lijdt en heeft geleden ten gevolge van het ongeval; (2) voor recht te verklaren dat (verweerder 1) de door (verzoeker) geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden en gehouden is om binnen veertien dagen na dagtekening van de in deze te geven beschikking een voorschot op de uiteindelijke schadevergoeding onder algemene titel van € 5.000,00 te verstrekken; (3) te bepalen dat (verweerder 2) op voet van art. 7:954 BW wordt veroordeeld om aan (verzoeker) te betalen al hetgeen zij op grond van de met (verweerder 1) gesloten verzekeringsovereenkomst aan uitkering verschuldigd is; |
(Verzoeker) heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd primair schending van de zorgplicht ex art. 7:658 BW en subsidiair aansprakelijkheid krachtens art. 6:162 BW in samenhang met art. 6:170 BW, althans art. 6:171 BW. De kantonrechter is van oordeel dat het afsluiten van de in het geding zijnde vloersparing door middel van de geborgde (mandragende) houten plaat geen schending van de zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW oplevert.
Immers, gebleken is dat de vloersparing waardoor (verzoeker) is gevallen aanvankelijk voldoende was afgedekt met een (mandragende) houten plaat die was geborgd in de vloer met meerdere spijkerpluggen. Tevens is gesteld noch gebleken is dat de plank is verwijderd door (werknemers van) (verweerder 1). Ook is onduidelijk gebleven wanneer de plaat is losgebroken en hoe lang de plaat reeds los lag op het moment dat (verzoeker) door de vloersparing viel die oorspronkelijk op een deugdelijke wijze was afgesloten. Alvorens (verweerder 1) in verband met het losliggen van de houten plaat een verwijt kan worden gemaakt, in die zin dat zij haar zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 BW heeft geschonden, is vereist dat (verweerder 1) bekend is geworden met de ontstane onveilige situatie en desondanks onvoldoende maatregelen heeft genomen om die situatie op te heffen. Gesteld noch gebleken is dat (verweerder 1) op de hoogte was van het losliggen van de vloerplaat, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat de plaat al zo lang los lag dat van (verweerder 1) in redelijkheid mocht worden verwacht dat zij reeds maatregelen had behoren te nemen. In dit verband is van belang dat (verweerder 1) er vanuit mocht gaan dat de vloersparing op een adequate wijze was afgedekt en hoefde zij er niet op bedacht te zijn dat de plaat zonder voorafgaande toestemming of mededeling zou worden losgemaakt, zoals in casu is gebeurd. Tevens heeft (verzoeker) nagelaten te onderbouwen op grond waarvan (verweerder 1) gehouden was om voor voldoende verlichting zorg te dragen. Gezien de werkzaamheden van (verzoeker) mocht van hem verwacht worden dat hij zelf voor voldoende verlichting zou zorgen. Aansprakelijkheid van (verweerder 1) op grond van art. 7:658 BW is derhalve niet aan de orde. In aansluiting op hetgeen hiervoor is overwogen, leidt een beroep op art. 6:162 BW in samenhang met de art. 6:170 dan wel 6:171 BW evenmin tot aansprakelijkheid van (verweerder 1) jegens (verzoeker). Niet is komen vast te staan dat (verweerder 1) onrechtmatig jegens (verzoeker) heeft gehandeld, terwijl evenmin is komen vast te staan dat ondergeschikten of niet-ondergeschikten van (verweerder 1) de plank hebben losgemaakt. In dit verband is van belang dat er op het moment van het ongeval veel hulppersonen van verschillende aannemers aan het werk waren op het bouwproject en dat onbekend is gebleven wie de plank heeft losgemaakt, zodat niet duidelijk is wie aansprakelijk kan worden gehouden. Om die reden geldt het uitgangspunt dat ieder in beginsel zijn eigen schade draagt zolang er onvoldoende aanleiding is om een andere partij, waaronder (verweerder 1) aansprakelijk te houden voor het ongeval. Aangezien de kantonrechter van oordeel is dat (verweerder 1) niet aansprakelijk is jegens (verzoeker) behoeft het overige verzochte geen behandeling meer. |
(4) te bepalen dat (verweerder 1) aan (verzoeker) dient te voldoen de kosten van (verzoeker) zoals bedoeld in art. 1019aa Rv, begroot op € 7.618,64; | De kantonrechter is van oordeel dat van een volstrekt onnodig of onterecht ingestelde procedure geen sprake is aangezien partijen belang hebben bij duidelijkheid over de aansprakelijkheidsvraag. Er zal worden overgaan tot begroting van de kosten. (Verzoeker) heeft verzocht de kosten te begroten op € 7.618,64 waarbij is uitgegaan van 20 uur, een uurtarief van € 297,00, 6% kantoorkosten en 21% BTW.
De kantonrechter acht het door gemachtigde van (verzoeker) gehanteerde uurtarief, voor een particuliere cliënt in een niet bijzonder complexe zaak als deze, bovenmatig en zal het uurtarief vaststellen op € 250,00 en het aantal uren op 13. De kantonrechter begroot de kosten dan ook op een bedrag van € 4.247,45 (inclusief kantoorkosten, BTW en het betaalde griffierecht). Aangezien de aansprakelijkheid van (verweerder 1) voor de gevolgen van het (verzoeker) overkomen ongeval niet vast staat, is de verzochte veroordeling van (verweerder 1) tot voldoening van deze kosten niet toewijsbaar. |
Een logische uitspraak van de kantonrechter. Op een bouwplaats is het gebruikelijk dat er meerdere aannemers/ZZP’ers bezig zijn met de aan hun opgedragen of uitbesteedde werkzaamheden. In casu is het in de eerste plaats onduidelijk wanneer en door wie de (mandragende) houten plaat met geweld is losgerukt. Dat kunnen mogelijk werknemers van de overige aannemers of de ZZP’ers geweest zijn. In de tweede plaats was (verweerder 1) niet op de hoogte van het losliggen van de houten plaat en mocht zij er van uit gaan dat de vloersparing op adequate wijze was afgedekt. Omwille van het voorgaande bepaalt de kantonrechter dat (verzoeker) dan niet zomaar (verweerder 1) aansprakelijk kan stellen.