Rechtbank Rotterdam, 22 augustus 2019 | |
(Verzoekster) stelt dat zij schade lijdt als gevolg van het derven van levensonderhoud (art. 6:108 lid 1 sub d BW); overleden (zoon) draagt niet meer bij in de gemeenschappelijke huishouding. Rechtbank wijst het verzoek af; niet voldaan aan voorwaarden van het hiervoor genoemde artikel. | |
Verzoek | Rechtbank |
(Verzoekster) verzoekt om:
(1) te bepalen dat NN ex art. 6:108 BW gehouden is om de schade die (verzoekster) lijdt ten gevolge van het wegvallen van levensonderhoud door het verkeersongeval waarbij haar zoon is komen te overlijden te vergoeden; |
(Zoon, 18 jaar oud) is sinds 5 januari in Nederland; dodelijk ongeval vindt plaats op 9 januari. Verzoekster (moeder) is sinds 2012 – zonder haar kinderen – in Nederland; sinds eind ’15 is zij aan het werk.
Niet is komen vast te staan dat (zoon) een bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding met (verzoekster) heeft geleverd; daarvoor zijn onvoldoende concrete aanwijzingen.
De rechtbank acht aannemelijk dat (verzoekster) ook na de komst van haar zoon het huishouden zelf is blijven doen. Verder is ook niet gebleken dat (verzoekster) schade lijdt doordat na overlijden (zoon) door (verzoekster) op andere wijze in de huishouding moet worden voorzien. (Verzoekster) ontvangt na overlijden (zoon) een ZW-uitkering; geen sprake van combi arbeid en huishouden. |
(2) met begroting van de kosten i.v.m. het voeren van dit deelgeschil en veroordeling van NN tot betaling daarvan. | Verzoekster begroot de kosten – excl. 6% kantoorkosten en 21% BTW – op € 4.700,–: 18,8 uur (opstellen verzoekschrift + voorbereiding mondelinge behandeling) x € 250,– per uur.
De rechtbank zal uitgaan van een gemiddeld uurtarief van € 220,–. Dit alles gelet op de aard van het geschil en de ervaring van de beide advocaten: advocaat + stagiaire. Aantal uren en de kantoorkosten zijn akkoord. Begroting kosten: € 4.136,– (18,8 uur x € 220,– x 6% kantoorkosten x 21% BTW + griffierecht). NN veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan (verzoekster). |
Trieste zaak, waarbij de rechtbank wel op een duidelijke en overzichtelijke wijze de vereisten van art. 6:108 lid 1 sub d BW naloopt. Gezien het feitenrelaas is het voorstelbaar dat de rechtbank tot het oordeel komt dat niet is komen vast te staan dat het de overledene was die voor het levensonderhoud van de nabestaande zorgde.