rechtbank Arnhem 25 november 2011, LJN: BV0279
Verzoekster is op fiets aangereden door bij verweerster De Noordhollandsche verzekerde automobilist. Aansprakelijkheid erkend. Gecompliceerd handletsel. In 2004 heeft plastisch handchirurg dr. Kappel op gezamenlijke verzoek van partijen onderzoek verricht en geconcludeerd dat de klachten ongevalsgevolg zijn.
De rechtbank verklaart conform het verzoek voor recht dat het rapport van Kappel tussen partijen bindend is, dat – zoals overeengekomen – aanvullende expertise zal worden verricht door dr. De Graaf en dat het rapport van Kappel daarbij het uitgangspunt is.
Omdat geen zwaarwegende bezwaren zijn ingebracht tegen het rapport van Kappel en de overeengekomen te verrichten aanvullende expertise, kon deze beslissing worden verwacht.
4. De beoordeling
4.1. Partijen twisten in dit deelgeschil over de vraag of het op gezamenlijk verzoek van partijen opgestelde rapport van dr. Kappel bindend is. Het uitgangspunt in kwesties als deze moet zijn dat partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan, tenzij er klemmende bezwaren bestaan om daaraan beslissende betekenis toe te kennen. Volgens de Noordhollandsche is van navolgende klemmende bezwaren sprake:
– de aan dr. Kappel voorgelegde vraag naar de volgen van het ongeval betreft een juridische vraag die een juridische beoordeling vergt,
– de conclusies zijn niet of nauwelijks gemotiveerd
– het rapport geeft geen duidelijkheid over vraagtekens die door de medisch adviseur van de Noordhollandsche bij het rapport worden gesteld.4.2. De rechtbank oordeelt over die bezwaren als volgt. Met de aan dr. Kappel voorgelegde vragen heeft de Noordhollandsche destijds ingestemd (rov. 2.2.). De IWMD-vraagstelling waaraan de Noordhollandsche refereert als zijnde de juiste vraagstelling, werd op dat moment nog niet gehanteerd in de letselschadepraktijk. Het enkele feit dat die IWMD-vraagstelling thans in de letselschadepraktijk vrij algemeen wordt toegepast, brengt niet mee dat rapporten die voordien op basis van een andere vraagstelling tot stand zijn gekomen, niet bruikbaar zouden zijn. De rechtbank deelt ook niet de opvatting van de Noordhollandsche dat die andere vraagstelling, waarmee de deskundige rechtstreeks wordt gevraagd naar het verband tussen het ongeval en het letsel, te zeer juridisch getint is om aan een medisch deskundige voor te leggen. Van een klemmend bezwaar is in zoverre geen sprake.
4.3. Dat dr. Kappel haar conclusies niet heeft gemotiveerd ziet de rechtbank niet in. Dr. Kappel heeft in haar rapportage uiteengezet hoe zij [verzoekster] heeft onderzocht en wat daarvan de uitkomst was. Mede tegen de (onbetwiste) achtergrond van de medische voorgeschiedenis van [verzoekster], waar van vergelijkbaar letsel of soortgelijke klachten nimmer sprake is geweest, is dr. Kappel vervolgens tot de conclusie gekomen dat de klachten die [verzoekster] aan haar hand ondervindt te beschouwen zijn als het gevolg van het ongeval. Zij heeft die conclusie daarmee voldoende onderbouwd.
4.4. Wat betreft het laatste bezwaar: In de kern komt het commentaar van dr. Grubben erop neer dat het hem onduidelijk is hoe een fractuur van het 1e middenhandsbeentje kan leiden tot een carpal Bossing (botwoekering) aan de 2e en 3e straal. Daarnaast wijst hij erop dat uit de literatuur blijkt dat een verband met een ongeval in hooguit een kwart van de gevallen kan worden aangenomen. De rechtbank oordeelt als volgt. Dr. Kappel moet als plastisch handchirurg bij uitstek deskundig worden geacht om de diagnose carpal Bossing te stellen. Zij staat in die opvatting ook niet alleen. Uit het schrijven van dr. Grubben van 18 november 2009 (rov. 2.7.) volgt dat meerdere behandelaars van [verzoekster] tot die diagnose zijn gekomen. Dat dr. Grubben hierover anders denkt, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Dr. Grubben moet als orthopedisch chirurg als minder deskundig worden beschouwd op dit gebied dan dr. Kappel (en de behandelaars van [verzoekster]). Daarbij komt dat dr. Grubben, anders dan dr. Kappel en de behandelaars, [verzoekster] nooit heeft onderzocht. Het voorgaande geldt evenzeer voor het door dr. Kappel aangenomen verband met het ongeval. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de door dr. Kappel getrokken conclusie blijkens de literatuur wel degelijk voor mogelijk moet worden gehouden, zij het dat het een minder vaak voorkomende oorzaak is.
4.5. Daarnaast geldt nog het volgende. De Noordhollandsche heeft aanvankelijk, zoals ter zitting aan de zijde van de Noordhollandsche nogmaals is erkend, ingestemd met de inhoud van het rapport van dr. Kappel en is op basis daarvan in onderhandeling is getreden met [verzoekster]. Beide partijen gingen dus uit van de juistheid van het rapport van dr. Kappel. Vijf jaar na de totstandkoming van het rapport van dr. Kappel heeft de Noordhollandsche kennelijk een andere medisch adviseur in de arm genomen die het rapport nogmaals heeft beoordeeld. Vervolgens maakt de Noordhollandsche alsnog inhoudelijk bezwaar tegen het rapport. De rechtbank is met [verzoekster] van oordeel dat het tijdsverloop van vijf jaar tezamen met het feit dat de Noordhollandsche al die tijd het rapport voor juist heeft gehouden en daar ook naar heeft gehandeld, met zich brengt dat de Noordhollandsche haar recht heeft verwerkt om thans, aan de hand van een andersluidend advies van haar nieuwe medisch adviseur, de inhoud van het rapport en de gebondenheid daaraan ter discussie te stellen. Dat volgens de Noordhollandsche geen sprake zou zijn van benadeling van [verzoekster] door deze gang van zaken, doet niet ter zake: dit staat aan rechtsverwerking niet in de weg (HR 29 december 1995, NJ 1996, 302).
4.6. Nu de bezwaren van de Noordhollansche tegen het rapport van dr. Kappel niet opgaan, zullen de verzoeken van [verzoekster] onder 3.1. I en III worden toegewezen.
4.7. Wat betreft het verzoek onder 3.1. II geldt dat de Noordhollandse aanvankelijk dr. De Graaf heeft voorgedragen, met wie [verzoekster] vervolgens heeft ingestemd (rov. 2.4. en 2.5.). Ter zitting is aan de zijde van [verzoekster] onbestreden verklaard dat dr. De Graaf gespecialiseerd is in het onderhavige letsel en bruikbare rapporten schrijft. Tegen die achtergrond vormt het enkele bezwaar van de Noordhollandsche dat volgens haar huidige medisch adviseur dr. Grubben dr. De Graaf ‘te licht’ is (zie ook rov. 2.6.), zonder nadere onderbouwing daarvan, geen reden om af te wijken van het eerdere eigen voorstel van de Noordhollandsche en het daarop gebaseerde verzoek van [verzoekster] dat dr. De Graaf als deskundige zou moeten optreden. Het verzoek onder 3.1. II zal dan ook worden toegewezen. Ter zitting hebben partijen besproken dat zij in dat geval gezamenlijk – buitengerechtelijk – tot het verkrijgen van een deskundigenbericht zullen komen en namens de Noordhollandsche is nog verklaard dat zij de kosten voor haar rekening zal nemen.
4.8. Wat betreft de kosten – 12 uur x € 215,– exclusief BTW (€ 255,85) en vermeerderd met 5% kantoorkosten (€ 268,64) – oordeelt de rechtbank dat die voldoende zijn onderbouwd en, afgezet tegen de aard en inhoud van de zaak, redelijk voorkomen. De rechtbank zal de kosten dan ook begroten op € 3.483,68 (12 x 268,64 + € 260,00 aan griffierecht). Omdat aansprakelijkheid vaststaat – en de Noordhollandsche tegen een veroordeling in de kosten ook geen bezwaar heeft gemaakt – zal de Noordhollandsche in de kosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank5.1. verklaart voor recht dat het expertiserapport van dr. Kappel van 25 november 2004 tussen partijen bindend is,
5.2. verklaart voor recht dat een aanvullende expertise zal worden verricht door dr. D. de Graaf,
5.3. verklaart voor recht dat in de vraagstelling bij de aanvullende expertise wordt opgenomen dat de bevindingen en conclusies van dr. Kappel tot uitgangspunt worden genomen ter vaststelling van de ongevalsgevolgen,
5.4. veroordeelt de Noordhollandsche in de kosten van dit geschil, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 3.483,68.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.