Rechtbank begroot smartengeld en geeft handreikingen voor buiten deelgeschil vallende regeling m.b.t. verplaatste schade

rechtbank Utrecht 4 juli 2012, LJN: BX5644
Verzoekers zijn broers van de in 2010 overleden erflater. Erflater is in 2001 aangereden door bij Nationale Nederlanden (verweerster) verzekerde tractor, met zeer ernstig en blijvend letsel als gevolg. Aansprakelijkheid is erkend. Tot aan overlijden was erflater aangewezen op verzorging en verpleging.
De rechtbank wordt verzocht de omvang van de smartengeldvergoeding en vijf posten verplaatste schade vast te stellen.

De rechtbank begroot het smartengeld naar de maatstaven van 2001 op  € 70.000,-.
In beginsel komen de als verplaatste schade gevorderde kosten voor vergoeding in aanmerking. De omvang van deze posten moet door verzoekers worden bewezen, hetgeen buiten de reikwijdte van deze deelgeschilprocedure valt. De rechtbank geeft handreikingen voor het in onderling overleg vaststellen van deze posten.
Bij de begroting van de kosten van het deelgeschil worden veel minder uren toegekend dan geclaimd.

Met deze uitspraak weten partijen waar zij aan toe zijn en is een regeling in zicht gekomen.

4. De beoordeling
4.1. [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren.

4.2. De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de omvang van de smartengeldvergoeding en de vraag of verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat beide onderwerpen binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv vallen. Met een oordeel over deze geschilpunten kán de ontstane impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet c.q. kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het verzoek van [verzoeker] een deelgeschil is in de zin van de wet.

smartengeld
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat aan [erflater] een vergoeding voor immateriële schade toekomt. Partijen verschillen van mening over de omvang van deze vergoeding. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt het volgende voorop. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade voor lichamelijk letsel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij voor de omvang van de smartengeldvergoeding in het bijzonder bepalend is de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter dient de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde af te leiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Bij de begroting mag de rechter daarnaast ook meewegen de aard van de aansprakelijkheid en de zwaarte van het aan de aansprakelijke gemaakte verwijt. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding.

4.4. De rechtbank neemt bij haar begroting van de vergoeding voor immateriële schade, naast de feitelijke gevolgen van het ongeval – zoals de rechtbank die hiervoor onder punt 2.3. heeft weergegeven – ook het navolgende in aanmerking. [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift uitvoerig uiteengezet onder welke omstandigheden en met welke beperkingen [erflater] te kampen had. De rechtbank noemt het feit dat [erflater] de eerste maanden na het ongeval rolstoelgebonden was, geen controle had over zijn ontlasting van urine of faeces, niet of nauwelijks controle had over zijn rechter ledematen, met zijn linkerarm spastische bewegingen maakte, onverstaanbaar sprak, informatie slechts langzaam verwerkte en onaangepast, soms ook agressief gedrag vertoonde en zodoende daardoor nagenoeg volledig afhankelijk geworden was van derden. Ondanks dat dit in de periode na het ongeval tot februari 2006 enigszins is verbeterd, was ook in de periode daarna sprake van zeer ernstige beperkingen. Vanwege met name zijn geestelijke beperkingen was het voor [erflater] noodzakelijk om binnen een gestructureerde en voorspelbare omgeving te blijven, waardoor zijn actieradius beperkt bleef, ondanks dat hij redelijk zelfstandig was met de rolstoel. [erflater] heeft als gevolg van zijn beperkingen aan de dagen slechts invulling kunnen geven door televisie kijken, muziek luisteren, internetten en roken. [erflater] was met andere woorden niet in staat tot werken, sporten, recreëren, het uitoefenen van een hobby, het zich zelfstandig buiten zijn woning begeven (anders dan de ingestudeerde route van en naar de buurtwinkel) of het aangaan van sociale relaties. [erflater] besefte dit alles bovendien ten volle. Ook dit heeft Nationale Nederlanden als zodanig niet betwist. Anders dan Nationale Nederlanden is de rechtbank van oordeel dat de duur van – kort gezegd – het lijden van [erflater] geen significante invloed heeft op de omvang van de vergoeding, in die zin dat die vergoeding lager zou moeten uitvallen omdat sprake is van een lijden van circa tien jaar en niet langer. Van een relatief beperkte of bekorte levensduur is naar het oordeel van de rechtbank geenszins sprake: een periode van (bijna) tien jaren kan – afgezet tegen de hiervoor genoemde omstandigheden en beperkingen waarmee [erflater] moest leven – in redelijkheid geen (be)korte of relatief beperkte lijdensduur genoemd worden, althans niet in een mate dat daarvan een neerwaartse werking op het smartengeld kan uitgaan. De rechtbank hecht, onder verwijzing naar de hiervoor onder 4.3. weergegeven maatstaf, anders dan Nationale Nederlanden, bovendien ook geen betekenis aan de omstandigheid dat de immateriële schadevergoeding vanwege het overlijden van [erflater] niet meer aan hem maar aan [verzoeker] dient te worden uitgekeerd. Het voorgaande leidt de rechtbank tot volgende slotsom. Naar huidige maatstaven is in het onderhavige geval een vergoeding voor immateriële schade van € 100.000,00 een passende vergoeding. Het ongeval deed zich evenwel voor in 2001. In die tijd was een bedrag van € 100.000,00 voor het letsel als het onderhavige minder gangbaar. Gevalsvergelijking zou dan leiden tot een bedrag van circa ƒ 150.000,00. De rechtbank begroot de immateriële schade, naar de maatstaven van 2001, op € 70.000,00, waarbij zij (nogmaals) wenst te benadrukken dat dit bedrag naar huidige maatstaven gezien de aard en ernst van het letsel hoger zou uitvallen. In zoverre zal de rechtbank het verzoek toewijzen.

4.5. [verzoeker] heeft tevens wettelijke rente gevorderd over de smartengeldvergoeding vanaf de datum van het ongeval. Onder verwijzing naar artikel 6:119 BW gelezen in samenhang met artikel 6:83 aanhef en onder a BW zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 24 februari 2001, de datum van het ongeval.

verplaatste schade
4.6. Daarmee komt de rechtbank toe aan de als verplaatste schade gevorderde vergoeding van kosten van verpleging en verzorging, reiskosten en verbouwingskosten. Het verweer van Nationale Nederlanden komt er kort gezegd op neer dat dit deel van het verzoek moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van verplaatste schade en de gemaakte kosten bovendien niet met bewijsstukken zijn onderbouwd.

4.7. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:107 BW is de aansprakelijke partij, in geval van letselschade, verplicht kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt te vergoeden. In beginsel komen de kosten die [verzoeker] als verplaatste schade vordert dus voor vergoeding in aanmerking. Echter, gezien het feit dat Nationale Nederlanden de diverse onderdelen van de post verplaatste schade betwist, onder andere met de stelling dat de vergoeding voor verplaatste schade dubbel op zou zijn vanwege de reeds betaalde vergoeding voor zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en zorg en dit standpunt op basis van de thans beschikbare stukken niet valt te beoordelen, dient [verzoeker] de omvang van de gevorderde vergoeding van verplaatste schade in beginsel te bewijzen. Voor (nadere) bewijslevering is in het kader van deze deelgeschilprocedure echter geen ruimte. Indien en voor zover de gemaakte kosten zouden (komen) vast (te) staan, komen deze gevorderde kosten de rechtbank evenwel redelijk voor en zou zij die toewijzen. De rechtbank volstaat in het navolgende met enkele handreikingen waarmee partijen in staat moeten worden geacht de omvang van deze post in onderling overleg buitengerechtelijk vast te kunnen stellen.

kosten van verzorging en verpleging
4.7.1. Voor de beantwoording van de vraag wanneer – kort gezegd – mantelzorg als vermogensschade door de aansprakelijke partij vergoed moet worden hanteert de rechtbank overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, NJ 2009/387 als uitgangspunt dat het moet gaan om (kosten van) werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin [erflater] verkeerde normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, waarbij geldt dat dit niet anders is indien die werkzaamheden worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.
Tussen partijen lijkt niet in discussie te zijn dat bij [erflater] sprake was van een situatie waarin het normaal en gebruikelijk is dat hij professionele verzorging en verpleging behoefde. Uit het standpunt van Nationale Nederlanden inhoudende dat [erflater] gezien zijn letsel in de periode eind 2002 die volgde op zijn verblijf in De Hoogstraat in Utrecht, niet in staat was (alleen) thuis te verblijven leidt de rechtbank af dat ook Nationale Nederlanden van mening is dat [erflater] (veel) zorg nodig had. Dit betekent dat eventueel door “mantelzorgers” verrichte werkzaamheden van verzorging en verpleging voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de omvang van die werkzaamheden, overweegt de rechtbank als volgt. [verzoeker] stelt dat [verzoeker 2] vanaf 17 september 2002 tot 22 december 2002 [erflater] nagenoeg fulltime heeft verzorgd en verpleegd. Aanvankelijk had het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) een indicatiestelling van 20 uur zorg per week afgegeven waarvan na verloop van enkele weken slechts negen uren zijn ingevuld. Enkele weken later is een indicatie afgegeven van 84 uur zorg per week. Deze 12 uur zorg per dag zijn nagenoeg volledig door [verzoeker 2] ingevuld, bij gebreke van beschikbare thuiszorg. Nationale Nederlanden voert onder andere aan dat deze kosten niet gemaakt zouden zijn indien [erflater] niet vanuit de Hoogstraat naar huis zou zijn gegaan. Op dit punt valt te betwijfelen of [erflater] daarvan een verwijt te maken valt, gezien zijn persoonlijkheidsverandering als gevolg van het ongeval en daarnaast kan ervan uitgegaan worden dat [erflater] recht had op thuisverpleging ten laste van de aansprakelijke partij nu niet gesteld of gebleken is dat de daarmee gemoeide zorgkosten als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen. Verder komt de rechtbank de opgave van [verzoeker 2] met betrekking tot het aantal uren dat zij [erflater] verzorgd en verpleegd heeft reëel voor in het licht van de (tweede) indicatie van het RIO: de feitelijk door [verzoeker 2] beschreven uren wijken daar niet (noemenswaardig) van af. Het hierbij door [verzoeker] gehanteerde uurtarief komt de rechtbank niet ongewoon of ongebruikelijk hoog voor.

4.7.2. Ten aanzien van de gevorderde reis- en bezoekkosten geeft de rechtbank partijen in overweging deze aan de hand van de reisafstand van ieders woning tot de verblijfplaats van [erflater] te begroten. De rechtbank constateert dat de opgave van [verzoeker] op dit onderdeel naar haar oordeel verdedigbaar is en behoudend is opgesteld, zodat een verrekening met kosten die verband zouden houden met reguliere bezoekjes zoals Nationale Nederlanden voorstaat, niet aan de orde lijkt.

4.7.3. Voor wat betreft de verbouwingskosten begrijpt rechtbank uit de toelichting die [verzoeker] ter zitting op deze schadepost heeft gegeven, dat dit kosten betreffen van een andere, kleinere verbouwing, bestaande uit enkele noodzakelijke aanpassingen zodat [erflater] tijdens de weekenden in zijn woning kon verblijven in de periode vanaf 2004 toen [erflater] in De Horizon te Amersfoort verbleef. Het betreft dus niet de verbouwing waarmee een bedrag van € 28.000,00 was gemoeid en die in opdracht van de woningbouwvereniging is verricht. Ook hier lijkt het de rechtbank niet onredelijk uit te gaan van het feit dat [verzoeker 3] dergelijke kosten heeft gemaakt ten behoeve van [erflater]. Een uurtarief van € 20,00 per uur alsmede een bedrag van € 1000,00 aan materialen komt de rechtbank als een reële en redelijke omvang voor.

kosten deelgeschil
4.8. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoeker] te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt aanspraak op vergoeding van € 8.142,59. Nationale Nederlanden kan zich vinden in het gehanteerde tarief van € 200,00 exclusief BTW, het aantal uren acht zij echter fors voor een deelgeschil. Een vergoeding van € 3.000,00 (15 uur x het tarief) is volgens Nationale Nederlanden redelijk. Hoewel de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank een voor wat betreft de omvang en complexiteit daarvan niet per definitie een eenvoudig deelgeschil is, is het aantal aan de zaak gestelde bestede uren, gezien het beperkte en daarmee overzichtelijke aantal geschilpunten, (te) hoog. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW zullen door de rechtbank daarom worden begroot op 20 uren x € 200,00 exclusief BTW, derhalve op € 4.000,00 exclusief BTW, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 267,00.

5. De beslissing
De rechtbank:

5.1. begroot het smartengeld op € 70.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2001 tot de dag der algehele voldoening;

5.2. begroot de kosten van dit deelgeschil op € 4.000,00 exclusief BTW, te vermeerderen met het griffierecht van € 267,00;

5.3. wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2012.