Rechtbank Den Haag, 19 december 2017 | |
(Verzoekster) komt -bij het verlaten van een tram- ten val. Hierbij loopt (verzoekster) ernstig en blijvend letsel op.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de aansprakelijkheid aan de zijde van (verweerder) niet is komen vast te staan. Het verzoek wordt afgewezen. |
|
Verzoek | Rechtbank |
(Verzoekster) verzoekt de rechtbank het onderhavig deelgeschil in behandeling te nemen en voor recht te verklaren;
(1) dat (verweerder) volledig aansprakelijk is voor alle door (verzoekster) geleden en nog te lijden schade ten gevolg van het ongeval: (2) dat (verweerder) aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en gehouden is een in goede justitie te bepalen percentage van de schade aan (verzoekster) te vergoeden; (3) dat (verweerder) een voorschot op de schade van (verzoekster) ter hoogte van € 6.000,– ter beschikking moet stellen; |
(Verzoekster) stelt dat het haar overkomen ongeval een gevolg is van een spontane forse/krachtige en onverwachte afremming van de tram door de trambestuurder.
Tegenover de zienswijze van (verzoekster), staat die van de trambestuurder. Uit de verklaring van de trambestuurder volgt dat hij rustig kon halteren (tot stilstand komen), omdat de halte zich zeer kort na de kruising en het uitrijwissel bevond. Verder volgt uit de verklaring van de trambestuurder dat (verzoekster) hem na het ongeval verteld had dat zij zich had verstapt op de verhoging waardoor zij ongelukkig terecht kwam en iets in haar onderbeen hoorde knappen. (Verzoekster) wist ‘hoe laat het was’ en dat zij een zwak onderbeen had. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat gelet op de uiteenlopende herinneringen van (verzoekster) en de trambestuurder, niet als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is geweest van (spontaan) afremmen van de tram op de door (verzoeker) gestelde krachtige wijze. De rechtbank verbindt geen consequenties aan het ontbreken van de camerabeelden. Het niet-bewaren van camerabeelden van het gebeurde kan er niet toe leiden dat gestelde toedracht als vaststaand wordt aangenomen. De aanwezigheid van ingelopen regenwater op de vloer van een tram valt echter niet binnen het bereik van het functionaliteitsvereiste van art. 8:105 BW. Ook kwalificeert de aanwezigheid van ingelopen regenwater in de tram niet als een fout van de trambestuurder, als bedoeld in art. 6:170 BW. |
(4) met veroordeling van (verweerder) in de kosten van deze procedure. | (Verzoekster) heeft in totaal voor € 3.780,– aan kosten te hebben gemaakt, exclusief kantoorkosten en BTW.
Gezien de aard van de zaak, komt de rechtbank de aan de zaak bestede tijd niet onevenredig voor. De kosten zullen worden vermeerderd met het door (verzoekster) betaalde griffierecht van € 78,–. Dit brengt mee dat de rechtbank de kosten van deze procedure zal begroten op € 3.858,-. |
O.g.v. art. 150 Rv is het aan (verzoekster) om feiten te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen waaruit de door haar gestelde toedracht volgt. (Verzoekster) slaagt hier niet in. Opvallend is de stelling van (verzoekster) dat (verweerder) haar zou hebben benadeeld in haar bewijspositie door de camerabeelden niet veilig te stellen. De rechtbank komt tot de conclusie dat het opslaan van camerabeelden geen vereiste was. Het opstellen van een ongevallenrapportage was voldoende.