Vordering buitengerechtelijke kosten afgewezen, kosten begroot op nihil

rechtbank Rotterdam 1 februari 2012, LJN: BV2395
In 2004 was verzoekster inzittende van door verzekerde van verweerster aangereden auto (voorrangsfout). Aansprakelijkheid erkend. Op verzoek van verzoekster is in 2009 rapport uitgebracht door een neuroloog. Die constateert posttraumatische chronische pijnklachten van de halswervelkolom, als gevolg van het ongeval (chronisch pijnsyndroom). Geen functieverlies op neurologische gronden. Verweerster heeft € 500,- voorschot onder algemene titel en ruim € 5.000,- vergoeding buitengerechtelijke kosten (bgk) betaald.
Het verzoek strekt ertoe dat de niet betaalde bgk van ruim € 7.000,- worden betaald en de kosten van dit geschil worden begroot.

Bij de beoordeling vanhet verzoek toetst de rechtbank aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 BW.  De omvang van de schade is daarbij van belang. Door de neuroloog zijn geen beperkingen vastgesteld en leidt het chronisch pijnsyndroom niet tot functieverlies. Hoewel aannemelijk is dat (exclusief bgk) meer schade is geleden dan het betaalde bedrag van € 500,-, kan op basis van de verstrekte informatie de totale schadeomvang niet worden geschat. Hierbij speelt mee dat dit geschil slechts betrekking heeft op de bgk. De schade lijkt van relatief beperkte omvang te zijn en er is reeds een substantieel bedrag aan bgk vergoed. Aangezien onvoldoende duidelijkheid bestaat over de omvang van de schade exclusief bgk, kan in het kader van dit deelgeschil niet worden beoordeeld of de bgk voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek wordt afgewezen.
Omdat de deelgeschilprocedure kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt, worden die kosten op nihil begroot.

3.  Het geschil
3.1.  Het verzoek van [verzoekster], zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe ‘het BGK-geschil’ – zijnde, naar de rechtbank begrijpt, het door London niet betalen van de declaraties van mr. Eskes van in totaal EUR 7.193,07 – te beslechten onder begroting van de redelijke kosten van het onderhavige geschil.

3.2.  London voert verweer, dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het verzoek, althans afwijzing daarvan

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  [verzoekster] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren. Doel van de procedure is het verkrijgen van een (snelle) rechterlijke beslissing over onderwerpen die partijen verdeeld houden en aldus in de weg staan aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Hieruit vloeit voort dat de rechter dient te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en, indien dat niet het geval is, het verzoek tot beslechting van een deelgeschil afwijst (artikel 1019z Rv).

4.2.  Hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt betreft de tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten en – in het verlengde daarvan – de wijze waarop dit de buitengerechtelijke onderhandelingen over andere kwesties, waaronder de omvang van de schade, bemoeilijkt.

4.3.  De als eerste te beantwoorden vraag is gezien het verweer van London of [verzoekster] belang heeft bij haar verzoek. Het verweer van London komt in de kern op het volgende neer. Hetgeen partijen verdeeld houdt is veel meer dan de (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten, zodat onaannemelijk is dat [verzoekster] (voldoende) belang heeft bij dit ‘beperkte’ verzoek, terwijl de gestelde schade EUR 43.636,= bedraagt en [verzoekster] daarvan – in haar visie – ‘slechts’ EUR 500,= vergoed heeft gekregen, aldus London.

4.4.  Op grond van het bepaalde in artikel 3:303 BW komt [verzoekster] slechts bij voldoende belang een rechtsvordering, waaronder een verzoek als het onderhavige, toe.
De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een verzoek op de grond dat er niet voldoende belang bestaat. In het algemeen mag voldoende belang worden verondersteld, zolang niet van het tegendeel blijkt.

4.5.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft London onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel zouden moeten leiden dat [verzoekster] ‘misbruik van recht’ maakt door een verzoek tot tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten in te stellen. [verzoekster] kan dan ook in haar verzoek worden ontvangen. Het enkele feit dat het efficiënter en doelmatiger was geweest om de weg van een bodemprocedure te bewandelen, waarmee deze procedure achterwege had kunnen blijven, brengt – wat daarvan overigens ook zij – niet mee dat [verzoekster] in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan voldoende belang. Niet uitgesloten is dat in voorkomend geval desalniettemin plaats is voor het oordeel dat de kosten van de procedure nodeloos zijn veroorzaakt in de zin van artikel 1019aa Rv.

4.6.  Vraag is vervolgens of er sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een geschil over de tussentijdse (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 10, 16, 20 en 21). Ofschoon duidelijk is dat nog de nodige stappen gezet moeten worden, ziet de rechtbank voldoende mogelijkheden voor partijen om na haar beslissing het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten. Dat dit niet direct tot een vaststellingsovereenkomst zal leiden, is niet doorslaggevend. Voldoende is dat de beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst – en daarmee aan de verdere schadeafwikkeling – en dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval.

4.7.  Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand. In de praktijk worden deze kosten veelal op basis van ingediende declaraties rechtstreeks door de verzekeraar van de aansprakelijke partij aan de rechtsbijstandverlener van het slachtoffer vergoed. Zo is het ook in deze zaak gebeurd. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt uiteindelijk bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW: vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen.
Bij de beoordeling van de dubbele redelijkheidstoets wordt de omvang van de schade als één van de in aanmerking te nemen aspecten meegewogen.

4.8.  London is van mening dat de declaraties van mr. Eskes niet aan voornoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’ voldoen. De omvang van de schade die in causaal verband staat met het ongeval en aan London toegerekend kan worden is gering – ter onderbouwing daarvan verwijst London naar het rapport van [persoon 1] – en rechtvaardigt geen bedrag van ruim EUR 12.000,= (EUR 5.103,75 + EUR 7.193,07) aan buitengerechtelijke kosten, aldus London.
4.9.  In letselschadezaken kan niet snel tot het oordeel worden gekomen dat de inschakeling van deskundige bijstand niet redelijk is. Zulks is tussen partijen ook niet in geschil. In geschil is of de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen.

4.10.  Op zichzelf biedt het rapport van [persoon 1] voldoende onderbouwing voor de stelling van [verzoekster] dat er sprake is van objectiveerbare, reële, niet ingebeelde, niet voorgewende en niet overdreven klachten – een chronisch pijnsyndroom – die te duiden zijn als ongevalsgevolg. Echter, [persoon 1] heeft vastgesteld dat er geen beperkingen te stellen zijn en dat het chronisch pijnsyndroom van [verzoekster] niet leidt tot functieverlies op neurologische gronden. Hoewel aannemelijk is, mede gelet op het geobjectiveerd zijn van een chronisch pijnsyndroom, dat [verzoekster] exclusief buitengerechtelijke kosten meer schade heeft geleden dan het door London betaalde bedrag van EUR 500,=, kan op basis van de in het kader van dit deelgeschil verstrekte (medische) informatie de totale omvang van de schade niet, ook niet bij benadering, worden geschat. Dit hangt daarmee samen dat [verzoekster] ervoor heeft gekozen om in dit deelgeschil de (aanvullende) bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten centraal te stellen en slechts het geschil betreffende het ontbreken bij London van bereidheid om buitengerechtelijke kosten te blijven betalen ter beslechting aan de rechtbank voor te leggen. Weliswaar zijn daarnaast bedragen ter zake van andere schadeposten opgesomd in de overgelegde ‘voorlopige schadestaat’, maar voorshands is niet aannemelijk gemaakt dat schade tot de gestelde omvang is geleden.

4.11.  In dit kader is van belang dat de schade naar het zich laat aanzien van relatief beperkte omvang is en dat London in die verhouding bezien reeds een substantieel bedrag (ad EUR 5.103,75) aan buitengerechtelijke kosten heeft vergoed.

4.12.  Bij gebreke van voldoende inzicht in de omvang van de schade exclusief buitengerechtelijke kosten, kan in deze zaak in het kader van dit deelgeschil niet worden beoordeeld of de door mr. Eskes aan [verzoekster] in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten ad EUR 7.193,07 als in redelijkheid gemaakte kosten aan London kunnen worden toegerekend. Dit brengt mee dat er thans geen grond bestaat om te bepalen dat London dat bedrag aan buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] dient te vergoeden en dat het verzoek mitsdien zal worden afgewezen.

4.13.  Op de voet van artikel 1019aa Rv dient de rechter de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van verzoeker te begroten, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 BW in aanmerking moeten worden genomen. Nu de kosten van de behandeling van het onderhavige verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid zijn gemaakt, worden die kosten aan de zijde van [verzoekster] begroot op nihil.

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  wijst af het verzoek;

5.2.  begroot de kosten van dit verzoek aan de zijde van [verzoekster] op nihil.

Deze beschikking is gegeven door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012

 

1. Aan deze procedure liggen de volgende feiten ten grondslag. Verzoekster is slachtoffer geworden van een verkeersongeval, waarbij zij als inzittende van een personenauto posttraumatische chronische pijnklachten van de halswervelkolom heeft opgelopen. London, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de auto die geen voorrang had verleend, heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Verzoekster heeft een voorlopige schadestaat opgemaakt, waarin de schade is begroot op een bedrag van € 43.636,=. Tot aan de deelgeschilprocedure heeft London een bedrag van € 500,= betaald als voorschot onder algemene titel. Tevens is een bedrag van € 5.103,75 aan buitengerechtelijke kosten vergoed. London weigert evenwel om de verdere buitengerechtelijke kosten (in totaal € 7.193,07) te vergoeden. Zij stelt daartoe dat de declaraties van de advocaat niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Bovendien is de omvang van de schade gering, hetgeen volgens haar een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van ruim € 12.000,= niet rechtvaardigt.
2. In deze zaak is allereerst de vraag aan de orde of het verzoek tot betaling van een aanvullend voorschot ter zake de buitengerechtelijke kosten zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis waarin – aldus de rechtbank – een geschil over tussentijdse aanvullende bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd. Het is de vraag of de rechtbank de bedoeling van de wetgever juist interpreteert en tevens of de deelgeschilprocedure zich wel leent voor toewijzing van een voorschot. Om deze vragen te kunnen beantwoorden is het volgende van belang.
3. Een verzoek tot betaling van een voorschot kan buiten het kader van een deelgeschil worden gevraagd als provisionele vordering of via een kort geding. Voor toewijzing van een provisionele vordering moet aan de volgende minimumeisen zijn voldaan (art. 223 Rv): de gevraagde voorziening hangt samen met de hoofdvordering, degene die de voorziening verzoekt moet belang hebben bij de vordering en de voorlopige voorziening kan pas worden gevorderd indien en nadat de bodemprocedure aanhangig is gemaakt (zie C.J.J. van Maanen, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 bij art. 223). Een geldvordering in kort geding (voorschot) kan – kort gezegd – alleen worden toegewezen indien het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, er sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en een restitutierisico ontbreekt (art. 254 Rv). Toegepast op de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat niet reeds een bodemprocedure aanhangig was gemaakt. Daarmee is niet voldaan aan (één van) de voorwaarden voor het toewijzen van een provisionele vordering. Ook zijn de spoedeisendheid en het restitutierisico niet beoordeeld, hetgeen wel gebruikelijk is in een kort geding. Hoe verhouden deze mogelijkheden om een voorlopige voorziening te vragen, met de daaraan gekoppelde waarborgen, zich tot de reikwijdte van de deelgeschilprocedure?
4. In de wetsgeschiedenis is op verschillende plaatsen het toepassingsbereik van de deelgeschilprocedure toegelicht. Zo benadrukt de minister op p. 10 en 11 van de memorie van toelichting dat de deelgeschilprocedure is gericht op het faciliteren van de onderhandelingen tussen partijen en dat daarmee de belangrijkste vraag in een procedure is of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3). Niet alleen materiële (inhoudelijke) vragen maar ook procedurele vragen kunnen als deelgeschil aan de rechter worden voorgelegd. Zo wordt als voorbeeld van een deelgeschil genoemd de vraag of voorwaarden mogen worden gesteld aan de toekenning van een voorschot door de verzekeraar alsmede de vraag of de verzekeraar mag weigeren de advocaatkosten van de benadeelde partij tussentijds te betalen (Kamerstukken II , 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 16 en 20). Uit de toelichting volgt aldus dat discussies over de buitengerechtelijke kosten aan de deelgeschilrechter kunnen worden voorgelegd. Deze mogelijkheid is echter niet onbeperkt.
5. Uit de toelichting volgt dat de deelgeschilrechter niet, althans in mindere mate, om een voorlopig oordeel kan worden gevraagd. De aard van de deelgeschilprocedure brengt immers mee dat de rechter zijn oordelen zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dient te formuleren. Daarmee biedt hij, aldus de minister, de duidelijkheid die partijen voor hun verdere onderhandelingen kunnen benutten. Voor voorlopige beoordelingen zoals die in kort geding gebruikelijk zijn, bestaat in de deelgeschilprocedure minder ruimte, zo is letterlijk te lezen in de toelichting. De procedure is immers niet opgezet als een procedure voor het verkrijgen van een voorlopige voorziening, maar vormt als het ware een naar voren gehaald oordeel van de bodemprocedure (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 20).
6. Terug naar de uitspraak. In rechtsoverweging 4.6 oordeelt de rechtbank dat de tussentijds aanvullende bevoorschotting van buitengerechtelijke kosten in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk als voorbeeld van een mogelijk deelgeschil wordt genoemd. Gelet op de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, meen ik dat dit oordeel berust op een te ruime interpretatie van de bedoeling van de wetgever. Geschillen over buitengerechtelijke kosten kunnen aan de deelgeschilrechter worden voorgelegd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de hoogte van het advocatentarief en de vraag of de verzekeraar mag weigeren om de advocaatkosten van de benadeelde partij tussentijds te betalen. Ik meen evenwel dat de deelgeschilrechter in beginsel niet om een voorlopig oordeel kan worden gevraagd. Dit strookt immers niet met het doel van de deelgeschilprocedure (duidelijkheid op basis waarvan partijen verder kunnen onderhandelen). Bovendien voorziet de deelgeschilprocedure niet in de waarborgen die de regelingen van de provisionele vordering (art. 223 Rv) en het kort geding (art. 254 Rv) wel bieden.
7. De uitkomst van de procedure is desalniettemin bevredigend. De rechtbank toetst vervolgens of de buitengerechtelijke kosten (waaronder de verzochte aanvullende bevoorschotting) voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW. Bij deze beoordeling hecht de rechtbank terecht mede belang aan de omvang van de schade. De processuele keuze van verzoekster om alleen het “BGK-geschil” aan de rechter voor te leggen, speelt haar hier parten. Omdat de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om de totale omvang van de schade (bij benadering) te schatten, kan de rechter niet beoordelen of de gevorderde buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Op voorhand is niet aannemelijk, aldus de rechtbank, dat verzoekster schade tot de gestelde omvang heeft geleden. Het verzoek om te bepalen dat London het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten aan verzoekster dient te vergoeden, wordt daarom afgewezen (vgl. Rechtbank Zutphen 17 november 2011, LJN BU6835 en Hof Amsterdam 15 januari 2008, LJN BC8075, «JBPr» 2008/32, m.nt. M. den Besten). Het is jammer dat de rechtbank hierbij niet ook de spoedeisendheid en het restitutierisico heeft betrokken (vgl. Rechtbank Rotterdam 1 februari 2012, LJN BV2505).
8. Tot slot de begroting van de kosten van de deelgeschilprocedure. De rechtbank overweegt hierover in rechtsoverweging 4.13 dat op de voet van art. 1019aa Rv de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van verzoekster moeten worden begroot. De kosten worden echter vastgesteld op nihil omdat deze naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid zijn gemaakt en daarmee niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Ik onderschrijf de door de rechtbank toegepaste systematiek: indien wordt geoordeeld dat sprake is van een deelgeschil, dan dienen de kosten daarvan – ook bij afwijzing van het verzoek – te worden begroot. Begroting blijft dan alleen achterwege indien de kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan of omdat de procedure volstrekt onnodig of onterecht aanhangig is gemaakt (zie in dit verband S. Colsen, ‘Begroting van de kosten in de deelgeschilprocedure’, TVP 2011, nr. 4, p. 116 en Rechtbank ’s-Hertogenbosch 9 juni 2011, «JA» 2011/155). Ik onderschrijf ook de kritische houding van de rechter ten aanzien van de redelijkheid van de gemaakte kosten (zie hierover ook P. Oskam, ‘De deelgeschilrechter anderhalf jaar in actie (III)’, PIV-Bulletin 2012, 1, p. 32). Nu is geoordeeld dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, kan de conclusie niet anders zijn dan dat de kosten van de deelgeschilprocedure (die ook worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten) dit lot delen. Elk ander oordeel zou er immers toe leiden dat belangenbehartigers met de deelgeschilprocedure een (onbedoeld) middel in handen hebben om onredelijke buitengerechtelijke kosten op de aansprakelijke partij te verhalen. Hiertoe is de deelgeschilprocedure niet in het leven geroepen.
S. Colsen, advocaat bij WIJ advocaten