Notice: Function _load_textdomain_just_in_time was called incorrectly. Translation loading for the broken-link-checker domain was triggered too early. This is usually an indicator for some code in the plugin or theme running too early. Translations should be loaded at the init action or later. Please see Debugging in WordPress for more information. (This message was added in version 6.7.0.) in /home/p19396/domains/wetdeelgeschillen.info/public_html/wp-includes/functions.php on line 6114
Waarborgfonds aansprakelijk jegens inzittende gestolen auto – Wet Deelgeschillen

Waarborgfonds aansprakelijk jegens inzittende gestolen auto

rechtbank Alkmaar 28 juli 2011, LJN: BW0355
Verzoeker was inzittende van gestolen auto die in nacht van diefstal tegen boom rijdt. Bestuurder overleden, verzoeker ernstig gewond. De rechtbank wordt verzocht om te beslissen dat WAM verzekeraar Univé dan wel Waarborgfonds (verweerders) aansprakelijk is voor zijn schade.
Omdat sprake is van diefstal, is Univé volgens de rechtbank niet aansprakelijk.
De rechtbank oordeelt dat uit de vaststaande feiten niet volgt dat verzoeker moet worden aangemerkt als bezitter c.q. dief van de auto. Dit betekent dat verzoeker beroep toekomt op art. 25 WAM en dat Waarborgfonds geen verhaalsrecht op hem heeft. Waarborgfonds is aansprakelijk. Het eigen schuld verweer dient in het kader van de omvang van de te vergoeden schade te worden beantwoord en valt buiten dit deelgeschil. Waarborgfonds wordt veroordeeld in de begrote kosten.

Juridisch gezien valt de aansprakelijkheid van Waarborgfonds te begrijpen, het voelt echter ongemakkelijk. Wellicht heeft Waarborgfonds verhaal op de boedel van de overleden bestuurder…

4. De beoordeling

4.1 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in de artikelen 1019w-1019cc Rv.
Zowel Univé als het Waarborgfonds hebben primair tot niet-ontvankelijkheid respectievelijk afwijzing van het verzoek van [VERZOEKER] geconcludeerd omdat dit geschil zich niet zou lenen voor behandeling in de onderhavige deelgeschilprocedure.
Univé heeft daartoe gesteld dat [VERZOEKER] bij Univé geen vorderingen heeft ingediend en dat om die reden het tussen partijen niet is gekomen tot enige onderhandeling. Het bereiken van een vaststellingsovereenkomst met een voor [VERZOEKER] positief oordeel van de rechtbank ligt dan ook niet in de rede.

4.2 De rechtbank stelt voorop dat [VERZOEKER] bij verzoekschrift heeft gesteld dat tussen partijen in geschil is of Univé zich terecht beroept op de WAM-diefstaluitsluiting. Hoewel de aansprakelijkheid niet door Univé is erkend, is de rechtbank van oordeel dat in een geval als de onderhavige een deelgeschilprocedure kan worden gestart. Immers, de vraag of Univé zich kan beroepen op de diefstaluitsluiting houdt partijen verdeeld en staat in de weg aan eventuele buitengerechtelijke onderhandelingen. Dat die fase van onderhandelingen nog niet is bereikt, kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat [VERZOEKER] niet-ontvankelijk in zijn verzoek moet worden verklaard.
Inhoudelijk heeft Univé zich tegen de aansprakelijkheid verweerd met een beroep op de diefstaluitsluiting van artikel 3 van de WAM. Dit artikel bepaalt dat burgerrechtelijke aansprakelijkheid van degene die een auto door middel van diefstal heeft gekregen of gebruikt, door de verzekeraar rechtsgeldig kan worden uitgesloten.

4.3 Van belang bij de beoordeling van dit inhoudelijke verweer is of [BESTUURDER] de auto had gestolen, zoals Univé stelt, of dat slechts sprake was van joyriding, zoals [VERZOEKER] (eerst ter zitting) stelt. De rechtbank is op grond van het proces-verbaal van politie van oordeel dat [BESTUURDER] zich de auto wederrechtelijk heeft toegeëigend door er als heer en meester over te beschikken. Dat [BESTUURDER] slechts de bedoeling had tot joyriding blijkt niet uit het proces-verbaal, integendeel: uit het feit dat [BESTUURDER] aan zijn vriend [VERZOEKER] heeft gezegd dat de auto werd gebruikt om ermee naar Leeuwarden te rijden, zoals [VERZOEKER] stelt, kan worden afgeleid dat [BESTUURDER] niet van plan was de auto na een kort ritje weer terug te zetten.
Ook uit het feit dat op [BESTUURDER] en in de auto voorts een aantal spullen uit de woning van [EIGENAAR AUTO] zijn gevonden, concludeert de rechtbank dat het oogmerk van [BESTUURDER] was gericht op de wederrechtelijke toe-eigening van de auto.

4.4 Uit het bovenstaande vloeit voort dat het beroep van Univé op de uitsluiting in artikel 3 WAM en op artikel 11 van haar polisvoorwaarden voor aansprakelijkheid van de bestuurder ingeval van diefstal slaagt. Het verzoek van [VERZOEKER] wat betreft de aansprakelijkheid van Univé moet derhalve op deze grond worden afgewezen.
Dit betekent dat de overige verweren van Univé onbesproken kunnen blijven.

4.5 De rechtbank komt thans toe aan het subsidiaire verzoek van [VERZOEKER] tegen het Waarborgfonds. Voor zover het Waarborgfonds haar aansprakelijkheid heeft betwist op grond van de stelling dat Univé als WAM-verzekeraar dekking moet bieden voor de onderhavige schade, faalt dit verweer op grond van het bovenstaande. [VERZOEKER] kan ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c van de WAM het Waarborgfonds aanspreken voor zijn schade.

4.6 Het Waarborgfonds heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van [VERZOEKER] zich niet leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure omdat bij het Waarborgfonds niet de bereidheid bestaat tot minnelijke onderhandelingen. In de ogen van het Waarborgfonds is een principiële vraag aan de orde betreffende de toepassing en uitleg van de artikelen 2, 3 en 27 WAM. [VERZOEKER] komt geen beroep op artikel 25 WAM toe en indien [VERZOEKER] een dergelijk beroep wel toe zou komen, dan heeft het Waarborgfonds een verhaalsrecht ex artikel 27 WAM. Per saldo zal het Waarborgfonds niet gehouden kunnen worden tot enige uitkering aan [VERZOEKER].

4.7 Het verweer van het Waarborgfonds dat [VERZOEKER] als mededader van de diefstal, althans als gebruiker van de gestolen auto, moet worden aangemerkt en daarom geen benadeelde is in de zin van artikel 25 van de WAM, zodat het Waarborgfonds geen dekking hoeft te bieden, wordt verworpen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat [BESTUURDER] op grond van roekeloos rijgedrag – een andere oorzaak is gesteld noch gebleken – aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, ook voor zover dit de schade van [VERZOEKER] betreft. Nu Univé geen dekking biedt, kan [VERZOEKER] het Waarborgfonds voor deze schade aanspreken (Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 28 november 2006; LJN: BA6096). Wat dat betreft kan de vraag of [VERZOEKER] als mededader van [BESTUURDER] moet worden beschouwd onbeantwoord blijven.

4.8 Het Waarborgfonds heeft, zoals ook uit de verklaringen ter gelegenheid van de comparitie blijkt, centraal gesteld de vraag of [VERZOEKER] – omdat hij in de ogen van het Waarborgfonds mededader is van de diefstal van de auto – moet worden beschouwd als de bezitter van de auto. Volgens het Waarborgfonds is dat het geval. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van de WAM is de bezitter van een motorrijtuig verplicht een verzekering te sluiten en in stand te houden welke aan de bij en krachtens de WAM gestelde bepalingen voldoet. Dat heeft [VERZOEKER] nagelaten, aldus het Waarborgfonds.
Het door het Waarborgfonds benadrukte principiële karakter van deze zaak ziet op haar stelling dat zij op grond van artikel 27 van de WAM – zo zij op grond van artikel 25 van de WAM gehouden zou zijn tot uitkering aan [VERZOEKER] – op grond van de regresregeling van artikel 27 van de WAM haar uitkeringsplicht kan verrekenen met haar verhaalsrecht. Zulks nog daargelaten de betekenis van de eigen schuld van [VERZOEKER] aan zijn schade.

4.9 Voor het slagen van deze stelling is van doorslaggevend belang de vraag of [VERZOEKER] als (mede)dief en aldus als (mede)bezitter van de auto moet worden beschouwd. De stelplicht en bewijslast van deze stelling rust op het Waarborgfonds.
Het Waarborgfonds heeft ten bewijze aangevoerd dat
a) uit het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt naar aanleiding van de aangifte van [EIGENAAR AUTO] genoegzaam volgt dat de auto gestolen was;
b) [VERZOEKER] zich ten tijde van het ongeval in de gestolen auto bevond;
c) Uit het proces-verbaal van bevindingen kan worden opgemaakt dat [VERZOEKER] als (mede)dief moet worden beschouwd nu [(MEDE) DIEF] daarin verklaart dat verzoeker zich met [BESTUURDER] schuldig maakt aan autodiefstallen;
d) uit het proces-verbaal van bevindingen kan worden opgemaakt dat [VERZOEKER] dient te worden beschouwd als (mede)dief, [(MEDE) DIEF] daarin verklaart dat een bekende van verzoeker heeft verklaard dat verzoeker en [BESTUURDER] ‘met die gestolen auto onderweg waren naar Leeuwarden’;
e) vaststaat dat gestolen mobiele telefoons uit de woning van [EIGENAAR AUTO] op [VERZOEKER] zijn aangetroffen.

4.10 De rechtbank merkt onder verwijzing naar de Hoge Raad (HR 19 april 1968, NJ 1968, 327, en HR 9 februari 2007, LJN AZ5830) op dat voor het ‘bezit’ (houderschap voor zichzelf) van de auto dient vast te staan dat [VERZOEKER] zich de macht over het motorrijtuig heeft verschaft, met het oogmerk zich dat motorrijtuig – zij het wellicht tijdelijk – toe te eigenen. De vraag of [VERZOEKER] wist dat of het al dan niet een gestolen auto betrof, doet niet ter zake. De onder d) genoemde omstandigheid komt in zoverre dus geen bijzondere betekenis toe.

4.11 Het bestaan van de aangifte, de verklaring van [(MEDE) DIEF], noch de aanwezigheid van de telefoons zijn door [VERZOEKER] betwist. De feiten die het Waarborgfonds aan haar stelling dat [VERZOEKER] de bezitter is van de auto staan dus tussen partijen vast. De betekenis en kwalificatie van die feiten houdt partijen echter verdeeld: voor het Waarborgfonds staat als een paal boven water dat [VERZOEKER] de auto moet hebben gestolen, [VERZOEKER] stelt slechts door [BESTUURDER] te zijn opgehaald in de auto, en de telefoons in handen te hebben gekregen van [BESTUURDER]. Bewijslevering door het Waarborgfonds ligt dus niet in de rede. De feiten en omstandigheden die zij aan het gestelde bezit van [VERZOEKER] ten grondslag legt, zijn immers niet in geschil.

4.12 De rechtbank is met [VERZOEKER] van oordeel dat uit de vaststaande feiten niet volgt dat hij moet worden aangemerkt als bezitter casu quo dief van de auto. Ten eerste is [VERZOEKER] niet strafrechtelijk vervolgd voor diefstal. Immers, de zaak is geseponeerd. Er is dus geen strafrechtelijk vonnis waaraan de rechtbank bewijs kan ontlenen. Verder is het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening onvoldoende onderbouwd. Zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat verzoeker – bijvoorbeeld – medeplichtig was aan een door [BESTUURDER] gepleegde auto-diefstal, is daarmee nog niet het bewijs van zijn wederrechtelijke toe-eigening geleverd. Dat deze wederrechtelijke toe-eigening vaak reeds uit houderschap en tijdsverloop blijkt, kan in deze zaak niet baten, nu het ongeval plaatsvond in de nacht van de diefstal. Het kan het Waarborgfonds worden nagegeven dat verzoeker onder verdachte omstandigheden naast een gestolen auto is gevonden. Zijn relaas dat hij midden in de nacht door [BESTUURDER] is gewekt voor een rit naar Leeuwarden, waarbij hij de telefoons van [EIGENAAR AUTO] toegestopt kreeg, kan zeker als minder overtuigend worden beschouwd. Dat maakt verzoeker echter nog niet tot de dief van de auto. De nadruk die het Waarborgfonds heeft willen leggen op de tegenstrijdige verklaringen van de broer van verzoeker en die van verzoeker zelf over het feitelijke verloop van de gang van zaken in de nacht van het ongeval maken dit evenmin anders. Overigens heeft verzoeker die tegenstrijdigheid betwist.
Nu bezit niet is komen vast te staan, komt de door het Waarborgfonds zo gewenste principiële uitspraak niet in beeld. De zaak leent zich dus voor beoordeling in het deelgeschil, omdat niet kan worden uitgesloten dat het Waarborgfonds thans alsnog het hoofd in de schoot legt. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van het Waarborgfonds wordt dan ook afgewezen.

4.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [VERZOEKER] een beroep toekomt op artikel 25 van de WAM en dat het Waarborgfonds geen verhaalsrecht ingevolge het bepaalde van artikel 27 WAM kan uitoefenen. Het beroep van het Waarborgfonds op het bepaalde in artikel 6:127 lid BW, inhoudende dat de (verhaals)vordering van het Waarborgfonds ex artikel 27 WAM met de vordering van [VERZOEKER] ex artikel 25 WAM als verrekend beschouwd moet worden dient met verwijzing naar de overwegingen onder 4.5 tot en met 4.12 te worden afgewezen. Het voorwaardelijke antidotale verzoek tot een verklaring voor recht, inhoudende dat het Waarborgfonds gerechtigd is om al hetgeen zij verplicht zou zijn aan [VERZOEKER] te vergoeden op hem te verhalen en die vordering te verrekenen met de vordering van [VERZOEKER], kan dan ook niet worden toegewezen.

4.14 De conclusie luidt dat het verzoek van [VERZOEKER], voor zover gericht tegen het Waarborgfonds dient te worden toegewezen.

4.15 Het Waarborgfonds heeft zich, voor het geval het verweer zoals besproken onder 4.5 niet slaagt en op haar enige schadevergoedingsverplichting rust, nog beroepen op eigen schuld aan de zijde van [VERZOEKER]. Die eigen schuld vloeit volgens het Waarborgfonds voort uit de navolgende aspecten.
a. de bestuurder van de auto had geen rijbewijs en [VERZOEKER] wist daarvan;
b. [VERZOEKER] en [BESTUURDER] reden in de duisternis zonder dat de verlichting van de auto was ontstoken;
c. de avond voorafgaand aan het ongeval had de bestuurder geblowed en gedronken. Aangezien [VERZOEKER] in hetzelfde huis verbleef zal hij hieraan mee hebben gedaan althans zal hij hebben geweten dat [BESTUURDER] de genoemde middelen had gebruikt;
d. [VERZOEKER] is buiten de auto in de berm aangetroffen, zodat er vanuit moet worden gegaan dat hij de veiligheidsgordel niet heeft gedragen.
Gelet op de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond en de rol van [VERZOEKER] hierin, dient de billijkheidscorrectie in zijn nadeel te worden toegepast en dient de eventuele betalingsverplichting aan de zijde van het Waarborgfonds op nihil te worden gesteld.

4.16 [VERZOEKER] heeft hiertegen ingebracht dat [BESTUURDER] goed kon rijden en dat hij niet vind dat vaststaat dat de lichten van de auto tijdens het rijden uit waren. Ook het blowen en drinken in de nacht van/voor het ongeval staan niet vast. [VERZOEKER] erkent dat hij geen gordel omhad, maar dat is zijn redding geweest zodat de 25% gordelkorting niet op zijn plaats is.

4.17 De vraag of sprake is van eigen schuld van [VERZOEKER] dient in het kader van de omvang van de te vergoeden schade te worden beantwoord en kan aan bod komen in de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen het Waarborgfonds en [VERZOEKER]. Dit verweer zal hier derhalve verder onbesproken blijven.

Vergoeding van kosten

4.18 Ten slotte verzoekt [VERZOEKER] vergoeding van de ten behoeve van deze procedure gemaakte kosten. De raadsman van [VERZOEKER] heeft een lijst met het aantal gewerkte uren overgelegd en hanteert een uurtarief van [EURO] 235,-. Ter gelegenheid van de comparitie heeft hij meegedeeld dat daarbij nog 5 à 7 uren voor deze comparitie komen.

4.19 Het Waarborgfonds heeft geconcludeerd tot afwijzing van de gevorderde kosten omdat de raadsman van [VERZOEKER] heeft nagelaten aan te geven om welk bedrag het zou gaan.

4.20 Artikel 1019aa lid 1 Rv bepaalt dat de rechtbank in de beschikking de kosten begroot bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechtbank daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omvang en de complexiteit van het geschil, het door de advocaat van [VERZOEKER] gehanteerde uurtarief niet bovenmatig is. Nu voorts de urenstaat concrete duidelijkheid biedt over de exacte tijdsbesteding, zal de rechtbank de met de opstelling van het verzoekschrift en de behandeling van de zaak gemoeide kosten in redelijkheid begroten conform genoemde urenstaat. Omdat het naar het oordeel van de rechtbank wel tot de mogelijkheden behoorde om het exact aantal gewerkte uren ten behoeve van de zitting op te geven, zal de rechtbank dit aantal vaststellen op 5. Dat betekent dat een bedrag van [EURO] 3.548,50 aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt. Vermeerderd met het door [VERZOEKER] betaalde griffierecht van [EURO] 258,- zal het Waarborgfonds in totaal [EURO] 3.806,50 dienen te vergoeden.

5. De beslissing
De rechtbank

– bepaalt dat het Waarborgfonds aansprakelijk is voor schade van verzoeker;

– veroordeelt het Waarborgfonds tot betaling aan verzoekster van de kosten van deze procedure die zijn begroot op [EURO] 3.806,50;

– wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Reid en door mr. J. Blokland in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2011.