rechtbank Arnhem 25 november 2011, LJN: BV0285
Verzoekster heeft letsel in verband met hersenabces. Verweerster Stichting Rijnstate ziekenhuis wordt drie verschillende vormen van medisch verwijtbaar handelen verweten, waarvan aansprakelijkheid voor slechts één verwijt wordt erkend. Verder wordt causaal verband tussen verwijten en schade betwist.
De rechtbank acht het – gezien de complexiteit van de zaak – bepaald onzeker of haar beslissing een vaststellingsovereenkomst naderbij zal brengen en wijst de verzoeken af. Wel worden de kosten begroot, waarbij zowel het aantal uren als het uurtarief drastisch wordt gematigd.
Dat deze complexe zaak zich niet leent voor een deelgeschil wekt geen verbazing.
3. Het verzoek
3.1. [verzoekster] verzoektI. primair dat de rechtbank vaststelt dat het Rijnstate toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de behandelingsovereenkomst, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld doordat het Rijnstate [verzoekster] op 1/2 februari 2005 (en in de weken daarna) niet juist heeft behandeld, door niet tijdig de juiste diagnose te stellen, haar niet door te verwijzen naar de juiste afdeling voor een nader onderzoek, dan wel dit onderzoek zelf in te stellen en niet tijdig de juiste behandeling ter bestrijding van het bij haar aanwezige hersenabces in te stellen, op 23/24 februari 2005 ten onrechte niet tijdig de juiste diagnose is gesteld en geen adequate behandeling in gang is gezet en ten onrechte pas in augustus 2005 anti-epileptica is voorgeschreven, terwijl er zich bij [verzoekster] al vanaf maart 2005 op regelmatige basis epileptische aanvallen voordeden. Daarbij tevens te bepalen dat het Rijnstate aansprakelijk is voor de door [verzoekster] ten gevolge van deze tekortkomingen geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade en verplicht is deze schade aan haar te vergoeden. En tot slot het Rijnstate, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, daarbij te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] ad € 25.271,28, dan wel een door Uw rechtbank in redelijkheid te bepalen bedrag, althans een voorschot hierop.
Subsidiair, indien de toerekenbare tekortkoming (nog) niet vastgesteld kan worden, het Rijnstate op te leggen mee te werken aan het stellen van aanvullende vragen aan de ingeschakelde deskundige, dan wel mee te werken aan de inschakeling van een nieuwe deskundige ter beantwoording van de vraag of er toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de behandelingsovereenkomst en de kosten hiervan voor haar rekening te nemen.
II. primair dat de rechtbank vaststelt dat er causaal verband aanwezig is tussen de door haar ondervonden klachten en beperkingen en de onder punt I beschreven tekortkomingen, in die zin dat indien er op 1/2 februari 2005 adequaat zou zijn gehandeld, de ondervonden klachten en beperkingen in het geheel niet aanwezig zouden zijn geweest en indien er op 23/24 februari 2005 adequaat zou zijn behandeld, de klachten en beperkingen niet aanwezig zouden zijn geweest, dan wel minder zouden zijn geweest, althans [verzoekster] een betere kans zou hebben gehad op een goed behandelresultaat. Daarnaast verzoekt [verzoekster] de Rechtbank het Rijnstate te veroordelen tot, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, de betaling aan haar van een bedrag van € 25.000,00, dan wel een naar redelijkheid door de Rechtbank vast te stellen bedrag, als voorschot onder algemene titel op door haar geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van de onder punt I genoemde tekortkomingen.
Subsidiair, indien het verzoek tot betaling van een voorschot (nog) niet gehonoreerd kan worden, het Rijnstate op te leggen mee te werken aan het stellen van aanvullende vragen aan de ingeschakelde deskundige, dan wel de inschakeling van een nieuwe deskundige ter beantwoording van de vraag of er causaal verband aanwezig is tussen de voormelde tekortkomingen en de door [verzoekster] geleden materiële en immateriële schade, en de kosten hiervan voor haar rekening te nemen.
III. Het Rijnstate daarbij te veroordelen in de kosten van het geding, eveneens voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met het verzoek terzake van het honorarium van de advocaat deze kosten aan de zijde van [verzoekster] te begroten op € 14.685,15.3.2. Het Rijnstate heeft verweer gevoerd. Het Rijnstate heeft primair betoogd dat het deelgeschil niet bij draagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zoals bedoeld is in artikel 1019z Rv. [verzoekster] legt immers drie aansprakelijkheidsvragen en twee causaliteitsvragen aan de rechtbank voor. Voor de beantwoording van deze vragen zijn nadere deskundigen onderzoeken vereist. De investering in tijd, geld en moeite die daarmee gepaard gaat, weegt volgens het Rijnstate niet op tegen de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling zou kunnen leveren. De deelgeschilprocedure is er volgens het Rijnstate ook niet op gericht de rechter over een groot aantal deelgeschillen (tegelijkertijd) te laten oordelen als een vaststellingsovereenkomst niet in zicht is. Subsidiair heeft het Rijnstate de aansprakelijkheid en het bestaan van een causaal verband betwist. Hierover wordt als volgt geoordeeld.
4. De beoordeling
4.1. Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstand¬ko¬ming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak. Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechtbank te toetsen of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een dergelijke vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd, geld en moeite moeten aldus worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
Voorts geldt dat het voorleggen van meerdere deelgeschillen in één procedure in beginsel mogelijk is. Daarbij moet echter wel voor ogen worden gehouden dat de deelgeschilprocedure er niet op is gericht de rechter over een groot aantal deelgeschillen te laten oordelen. Het verder onderhandelen, al dan niet met behulp van een mediator, of het instellen van een bodemprocedure, is dan een meer geëigende weg (Kamerstukken II, 2008-2009, 31518, nr. 8, p. 7). De rechter wijst het verzoek af voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv).4.2. Binnen het hierboven geschetste kader dient de rechtbank te beoordelen of de door [verzoekster] verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij zal de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaat moeten worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Het volgende wordt overwogen. Het gaat hier om een kwestie van medische aansprakelijkheid waarin [verzoekster] aan het Rijnstate drie afzonderlijke verwijten maakt. Het eerste verwijt houdt in dat de internist en de behandelend artsen van het Rijnstate op de afdeling spoedeisende hulp op 1 en 2 februari 2005 niet de juiste diagnose hebben gesteld en door hen geen adequate behandeling is ingesteld. Het tweede verwijt betreft de stelling dat het Rijnstate tijdens de klinische opname op 23 en 24 februari 2005 ten onrechte heeft gewacht tot de volgende ochtend met het maken van een CT-scan en dat een verwijtbaar delay is ontstaan bij het stellen van de juiste diagnose en bij het doorverwijzen voor verdere behandeling naar het Radboud Ziekenhuis. Het derde verwijt houdt in dat het Rijnstate ten onrechte pas in augustus 2005 anti-epileptica heeft voorgeschreven, terwijl er zich reeds vanaf maart 2005 epileptische aanvallen bij [verzoekster] voordeden. Bij de onderbouwing van de eerste twee verwijten baseert [verzoekster] zich op de rapporten van Van Nieuwenhuizen.
4.3. Het Rijnstate heeft aansprakelijk voor het tweede verwijt erkend, in die zin dat aansprakelijkheid wordt erkend voor het te laat onderkennen van de inklemming van het hersenabces, niet voor de inklemming zelf. De aansprakelijkheid voor het eerste en het derde verwijt wordt betwist. Ten aanzien van de gebeurtenissen op 1 en 2 februari 2005 heeft het Rijnstate zich op het standpunt gesteld dat haar artsen [verzoekster] zorgvuldig hebben onderzocht en behandeld. De door [verzoekster] geuite klachten waren verklaarbaar vanwege de sinusitus, de urineweg infectie en de obstipatie. Op dat moment bestond geen aanleiding tot het verrichten van nader onderzoek, hetgeen temeer geldt – aldus het Rijnstate – omdat een hersenabces ten gevolge van een sinusitus uiterst zeldzaam is. Aansprakelijkheid kan ook niet worden afgeleid uit de rapportage van Van Nieuwenhuizen. Dit geldt temeer omdat Van Nieuwenhuizen enkel is aangezocht om een oordeel te geven over de behandeling op 23 en 24 februari 2005. Het rapport is dan ook niet toegespitst op de behandeling op 1 en 2 februari. Bovendien dient het handelen op 1 en 2 februari 2005 beoordeeld te worden door een internist, nu [verzoekster] destijds ook behandeld is door een internist en het handelen van een arts beoordeeld dient te worden door aan vakgenoot met dezelfde discipline, aldus het Rijnstate. Ten aanzien van het derde verwijt heeft het Rijnstate zich op het standpunt gesteld dat zij eerst op 21 en 22 augustus 2005 bekend is geworden met de epileptische aanvallen van [verzoekster]. Daarvoor heeft [verzoekster] haar klachten niet bij het Rijnstate geuit. Na een periode van observatie is vervolgens de diagnose epilepsie vastgesteld waarna anti-epileptica zijn voorgeschreven. Vóór 21 en 22 augustus bestond geen indicatie voor het voorschrijven van anti-epileptica, en het Rijnstate heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld. Ten slotte betwist het Rijnstate het bestaan van causaal verband tussen de klachten van [verzoekster] en het handelen door het Rijnstate. De klachten van [verzoekster] zijn immers ontstaan door het hersenabces en de inklemming daarvan, aldus het Rijnstate. Voorts blijkt ook niet uit het rapport van Van Nieuwenhuizen uit het bestaan van een causaal verband.
4.4. In verband met het feit dat het causale verband tussen de aan het Rijnstate gemaakte verwijten en de schade door het Rijnstate eveneens wordt betwist, zal, om tot een goede afwikkeling van de zaak te komen, op alle verwijten een oordeel dienen te komen. Dat betekent dat het naar het oordeel van de rechtbank niet veel zin heeft in een deelgeschilprocedure op een of meer van die verwijten een oordeel te geven, als de beoordeling van de andere verwijten de scope van de deelgeschilprocedure te buiten gaat.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat in deze aansprakelijkheidszaak, waarbij aan het Rijnstate drie verschillende vormen van medisch verwijtbaar handelen wordt verweten, twee causaliteitsvraagstukken spelen, waarbij de waardering en duiding van een deskundigenbericht in het geding is, waarbij ten aanzien van het derde verwijt in het geheel nog geen deskundigenrapportage is opgesteld en waarbij tussen partijen in geschil is of ten aanzien van het tweede verwijt nog een nader deskundigenonderzoek is vereist, zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. De deelgeschilprocedure is, zoals hierboven overwogen, immers bedoeld om tussen partijen vastgelopen onderhandelingen weer vlot te trekken door, kort gezegd, op een de partijen verdeeld houdend geschilpunt op snelle wijze in een vlotte procedure te beslissen. Voorshands acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat nadere instructie of voorlichting nodig zal zijn. Voor wat betreft het tweede verwijt is de rechtbank namelijk voorshands van oordeel dat het handelen van internist [betrokken internist] beoordeeld zal moeten worden door een terzake deskundig vakgenoot en dus niet door een kinderneuroloog. Vast staat tussen partijen dat over het derde verwijt nog geen deskundigenrapportage is opgesteld. Bovendien is niet alleen de verwijtbaarheid op drie aspecten onderdeel van het debat tussen de partijen, ook het causale verband tussen het verweten nalaten en klachten van [verzoekster], wordt gemotiveerd betwist. De rechtbank acht het dan ook nog bepaald onzeker of haar beslissing een vaststellingsovereenkomst naderbij zal brengen. Dat betekent dat de primaire verzoeken onder I en II zullen worden afgewezen op grond van artikel 1019z Rv. Dat geldt eveneens voor de subsidiaire verzoeken genoemd onder I en II, strekkende tot – kort gezegd – het bevelen van Rijnstate mee te werken aan het stellen van aanvullende vragen. Dat verzoek stuit er bovendien op af dat niet is gespecificeerd welke aanvullende vragen aan de deskundige(n) zouden moeten worden voorgelegd. Als de rechtbank die vragen zelf zou ontwikkelen, zou daarvoor weer nader overleg nodig zijn met de partijen en is in wezen sprake van een verkapte bodemprocedure.
4.6. Dan de kosten. Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter in de beschikking de kosten begroot die gemoeid zijn met de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt en dat de rechter daarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking neemt. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn (MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 18).
4.7. [verzoekster] heeft in dat kader verzocht het Rijnstate te veroordelen in de kosten van het geding, met het verzoek terzake van het honorarium van de advocaat deze kosten aan de zijde van [verzoekster] te begroten op € 14.685,15.
4.8. Het Rijnstate heeft aangevoerd dat deze kosten in het geheel niet in redelijkheid zijn gemaakt, omdat deze procedure zich uitdrukkelijk niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. [verzoekster] had naar de stelling van het Rijnstate een bodemprocedure moeten starten en die route lag zo voor de hand dat het indienen van het verzoek volstrekt onterecht is geweest. De rechtbank oordeelt als volgt. De mogelijkheid deelgeschillen aan de rechter voor te leggen bestaat pas (relatief) kort. Ten tijde van het indienen van het verzoek was nog onvoldoende in de rechtspraak uitgekristalliseerd onder welke omstandigheden en in welke gevallen met (voldoende) kans van slagen een deelgeschil kan worden ingesteld. Daarom kan op dit moment niet worden gezegd dat het verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend. Daarom zal tot begroting van de kosten van de behandeling van het verzoek op de voet van artikel 1019aa Rv worden overgegaan.
4.9. [verzoekster] heeft verzocht de kosten te begroten op € 14.685,15 (27:42 uren x € 530,15). 22:42 uren hebben betrekking op het opstellen van het verzoekschrift en de rechtbank begrijpt dat de overige 5 (in plaats van de gestelde 6) betrekking hebben op het doorlezen van het verweerschrift, het voorbereiden en bijwonen van de zitting en de reistijd. Het Rijnstate heeft zowel tegen het aantal uren als het gehanteerde uurtarief verweer gevoerd. Volgens haar kan het aantal uren maximaal 8 uren bedragen en het uurtarief maximaal € 200,00 per uur exclusief BTW en kantoorkosten. Het aantal uren voor het opstellen van het verzoekschrift komt de rechtbank bovenmatig voor. De rechtbank acht 8 uren – gezien de complexiteit van de zaak – voor het opstellen van het verzoekschrift redelijk. In totaal gaat het dan om 13 uren. Ook het gehanteerde uurtarief komt de rechtbank bovenmatig voor. De rechtbank zal het uurtarief vaststellen op € 200,00 + 5% kantoorkosten en 19% BTW. Dit bedrag dient nog verhoogd te worden met het griffierecht van € 71,00, zodat het totaal bedraagt € 3.319,70.
4.10. De rechtbank zal het Rijnstate niet veroordelen in de begrote kosten, aangezien de aansprakelijkheid van het Rijnstate voor de door [verzoekster] geleden schade niet vaststaat en derhalve onzeker is of voor veroordeling op de voet van artikel 6:96 BW een grondslag bestaat.
5. De beslissing
De rechtbank,wijst de verzoeken af,
begroot de kosten van de behandeling van het verzoek aan de zijde van verzoekster op € 3.319,70.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.