Rechtbank Oost-Brabant, 7 februari 2022 | |
Verzoekster rijdt met een snorfiets vanaf de uitrit van een aangrenzend erf de openbare weg op en wordt aangereden door een auto die op de weg reed. Vast staat dat verzoekster geen voorrang heeft verleend. Langs de uitrit staat een hoge haag die volgens verzoekster het zicht op de openbare weg benam. Rechtbank acht zowel de WAM-verzekeraar van de auto als de gemeente niet aansprakelijk. | |
Verzoek | Rechtbank |
Verzoeker verzoekt dat de rechtbank:
(1) voor recht verklaart dat Achmea en de gemeente jegens verzoekster aansprakelijk zijn voor de schade. |
De rechtbank overweegt dat van een automobilist in zijn algemeenheid mag worden verwacht dat deze anticipeert op weggebruikers die vanuit een oprit de weg opkomen en dat hij daar – zoals uit artikel 19 RVV voortvloeit – zijn snelheid op aanpast. Door verzoekster is niet gemotiveerd betwist dat de automobilist veel langzamer reed dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 60 km/u. Uit de enkele omstandigheid dat de aanrijding met verzoekster heeft plaatsgevonden kan niet worden afgeleid dat de automobilist haar snelheid onvoldoende heeft gematigd. Verzoekster is zeer plotseling voor de automobilist verschenen. Met dit verkeersgedrag behoefde de automobilist geen rekening te houden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de automobilist niet in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 19 RVV of met wat volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een gebrekkige opstal (art 6:174 BW). De haag maakt geen deel uit van de openbare weg. Evenmin is er sprake van een gebrekkige opstal omdat de weginrichting gebrekkig zou zijn vanwege het ontbreken van waarschuwingsborden of spiegels. Vanwege de situatie ter plaatse – er was voldoende zicht – was er geen noodzaak voor het plaatsen van waarschuwingsborden of een spiegel. Niet valt in te zien dat een waarschuwingsbord het ongeluk zou hebben voorkomen. De gemeente heeft ook geen zorgplicht geschonden door de haag niet te snoeien. De rechtbank komt tot deze conclusie aan de hand van de Kelderluikcriteria. De haag is niet door de gemeente geplaatst en de gemeente was er niet van op de hoogte dat de haag (deels) op haar grond stond en hoefde dat ook niet te zijn. Het is niet de gemeente geweest die een (gestelde) gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen of heeft laten voortbestaan. Geen algemene plicht voor de gemeente om een haag die door een ander op haar grond is geplant te snoeien of ervoor te zorgen dat er vanaf een aangrenzend erf vrij en onbelemmerd zicht is op de openbare weg.
De gemeente is ook niet aansprakelijk op grond van artikel 15 lid 3 van de Wegenwet. Dit artikel gaat over de bruikbaarheid van de weg, niet over het waarborgen van onbelemmerd uitzicht vanaf een erf ter voorkoming van ongelukken. De haag vormt geen belemmering voor de bruikbaarheid van de weg. Ook het beroep op schending van artikel 10 van de Bomenverordening slaagt niet, omdat verzoekster niet heeft gesteld dat er sprake is geweest van een aanwijzing door burgemeester en wethouders zoals in dat artikel bedoeld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de haag geen gevaar of hinder oplevert aan het normale gebruik van de openbare ruimte, omdat verkeer komend vanaf de uitrit met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid zonder gevaar of hinder de weg op kan rijden.
|
(2) de kosten van verzoekster , zoals bedoeld in artikel 1019aa Rv begroot op € 5.336,10, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. | De specificatie van de werkzaamheden is weliswaar beknopt, maar de rechtbank acht een tijdsbesteding van 18 uren (inclusief een uur voor reistijd tegen specialistentarief) voor een zaak als deze niet onredelijk. De rechtbank zal de kosten conform de opgave van verzoekster begroten op € 5.336,10. |